• No results found

Voorlopige hechtenis in de praktijk

1 Voorlopige hechtenis in Nederland

1.4 Voorlopige hechtenis in de praktijk

Naar de praktijk van de voorlopige hechtenis in Nederland is in de afgelopen jaren veel onderzoek verricht.33 De in Nederland weinig terughoudende toepassing – waarin de wettelijke gronden (vooral de recidivegrond) zeer extensief worden uit-gelegd – gecombineerd met een gebrekkige onderbouwing van de bevelen tot voor-lopige hechtenis worden in deze literatuur geproblematiseerd. Voorvoor-lopige hechtenis zou regelmatig dienen als een instrument ter ‘voorbestraffing’ en daarmee voorzien in een ‘preliminaire vergelding’.34 In dat verband is (door rechters zelf) ook van ‘schaduwdoelen van voorlopige hechtenis’ gesproken.35 Toepassing van het subsi-diariteitsbeginsel zou te veel afhangen van de verdediging, die de informatie die nodig is om de autoriteiten te overtuigen van de mogelijkheid de voorlopige hech-tenis te schorsen veelal zelf moet aandragen terwijl contact tussen cliënt en raads-man in voorlopige hechtenis niet altijd goed wordt gefaciliteerd.36 Rechters en offi-cieren van justitie zouden niet actief op zoek gaan naar deze informatie. De reclas-sering zou niet overal voldoende middelen hebben om snel en volledig te informeren over alternatieven. Hoewel hiervoor in paragraaf 1.2 al is aangegeven dat de Neder-landse praktijk niet flagrant in strijd is met het EVRM, blijft men er in de literatuur op aandringen om de onschuldpresumptie en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (zoals uitgewerkt door het EHRM) niet uit het oog te verliezen. In absolute termen is het aantal voorlopig gehechten in Nederland in vergelijking met de meeste landen in Europa gemiddeld. Daarmee wordt niet het volledige beeld geschetst. Nederland heeft namelijk een zeer lage detentiegraad en van dat relatief lage aantal gedetineerden zit ruim 40% in voorlopige hechtenis (in 2019 bestond

32 Uit Beijerse 2008, p. 481 e.v.; Boone, Jacobs & Lindeman 2019, p. 177.

33 Een greep uit de literatuur: Uit Beijerse 2008; Berghuis, Linckens & Aanstoot 2016; Boone, Jacobs & Lindeman 2019; Van den Brink 2018, Crijns, Leeuw & Wermink 2016; Janssen, Van den Emster & Trotman 2013; Haveman & Van Lent 2012; Jacobs & Lindeman 2019, Klip 2012, Mols 2014; Robroek 2017, Stevens 2012.

34 Boone, Jacobs & Lindeman 2019.

35 Janssen, Van den Emster & Trotman 2013.

44,4 % van de instroom uit voorlopig gehechten).37 Dat lijkt in vergelijking met an-dere Europese landen weer erg veel.38 In het verleden is door sommigen gesteld dat Nederland een van de koplopers zou zijn als het gaat om de toepassing van voorlo-pige hechtenis.39 De Algemene Rekenkamer stelt dat de bewering dat Nederland de koploper zou zijn niet kan worden onderbouwd of ontkracht met de voorhanden zijnde statistische gegevens: een zinvolle kwantitatieve internationale vergelijking van de statistieken is, vanwege de te grote variatie in de samenstelling van die sta-tistieken, niet mogelijk.40 Ook zonder de internationale cijfers te verabsoluteren kunnen, gezien de uitkomsten van vrijwel alle onderzoeken in de afgelopen jaren en in het licht van de proportionaliteit, subsidiariteit en de onschuldpresumptie, vraagtekens worden gezet bij het zo hoge percentage van voorlopig gehechten in Nederland.

Kwalitatieve rechtsvergelijking binnen de EU leverde enkele jaren geleden nog enkele interessante perspectieven op.41 In geen van de andere in het onderzoek participerende landen42 was de geschokte rechtsorde een zelfstandige grond voor de voorlopige hechtenis, terwijl collusiegevaar, vluchtgevaar en recidivegevaar wel overal werden gebruikt. Bij die verder grotendeels gelijke inrichting van de regelge-ving was een onderscheid zichtbaar tussen landen waarin de voorlopige hechtenis vooral wordt gebruikt om de (ongehinderde) loop van de strafrechtspleging te waar-borgen, met vluchtgevaar en collusiegevaar als belangrijkste gronden enerzijds(bij-voorbeeld Duitsland en Ierland), en anderzijds landen (zoals Nederland, België en Oostenrijk) waar preventie (recidivegevaar) juist een belangrijke rol speelt. Het lijkt dus niet zozeer de wetgeving te zijn, maar een bepaalde rechtscultuur die bepalend is voor de wijze waarop voorlopige hechtenis wordt toegepast. Dit onderscheid ten spijt werd in vrijwel alle landen uiteindelijk toch een cultuur waargenomen waarin

37 Boone, Jacobs & Lindeman 2019, op basis van cijfers t/m 2017. Raadpleging van cijfers t/m 2019 (op basis van de cijfers van de Factsheet Strafrechtketenmonitor 2019 van het Minis-terie van Justitie en Veiligheid) laten een iets stijgende trend in het percentage zien: in 2019 bestond 44,4% van de totale instroom van de DJI uit ‘preventieve hechtenis’ (waarmee ove-rigens ‘voorlopige hechtenis’ wordt bedoeld aangezien de inverzekeringstelling in het leeu-wendeel van de gevallen op het politiebureau plaatsvindt).

38 Martufi & Peristeridou (2020, p. 154) noemen een gemiddelde van 22% in Europa, waarbij zij verwijzen naar de zgn. SPACE-statistieken van de Raad van Europa.

39 Uit Beijerse 2008, p. 465-487; Klip 2012, p. 83-93.

40 Algemene Rekenkamer 2017. Ook de SPACE-statistieken zouden volgens de Algemene Re-kenkamer niet geschikt zijn voor die ‘zinvolle’ vergelijking. Zie ook Kamerstukken II 2017/18, 29 279, nr. 397.

41 Het navolgende is gebaseerd op Boone, Jacobs & Lindeman 2019, waarin verslag wordt gedaan van het zgn. DETOUR-onderzoek. Dat (door de EU gefinancierde) vergelijkende on-derzoek in zeven EU-landen, waaraan door onon-derzoekers van het Montaigne Centrum is deelgenomen, heeft geleid tot een tweetal landenrapporten en een rechtsvergelijkend rap-port: Hammerschick e.a. 2017 (zie www.irks.at/detour/publications.html waar ook een versie in het Engels is gepubliceerd).

het op voorhand aanpakken van de verdachte (voorbestraffing – vaak om tegemoet te komen aan maatschappelijke verwachtingen, speciale en generale preventie) een belangrijke rol speelt. Een belangrijke constatering was ook dat het gebruik van al-ternatieven voor voorlopige hechtenis er vaak bekaaid vanaf komt: het verzamelen van relevante informatie en het inventariseren van de beschikbare mogelijkheden schiet er vaak bij in.

Nederland blijkt dus een verhoudingsgewijs nadrukkelijke oriëntatie te hebben op een preventieve toepassing van de voorlopige hechtenis, waarin het beveiligen in concreto (recidivegevaar) en in abstracto (dempen van de geschokte rechtsorde) een belangrijke rol speelt. Dat gaat gepaard met een extensieve toepassing van de voor-lopige hechtenis. Na een kortstondige daling in aantallen tussen 2012 en 2014 kan sinds 2015 getalsmatig van een stabiele (of zelfs licht stijgende) trend worden ge-sproken, met een onveranderd hoog percentage van voorlopig gehechten ten op-zichte van de totale detentiepopulatie (zie voetnoot 37 hiervoor).

Ondanks de kritiek op deze situatie is er een schijnbaar grote maatschappe-lijke en rechtermaatschappe-lijke acceptatie van deze toepassing van voorlopige hechtenis. Kriti-sche geluiden in de media over de Nederlandse praktijk van voorlopige hechtenis zijn er bijvoorbeeld vrijwel niet (of betreffen juist een te terughoudende toepassing) en kritische jurisprudentie ontbreekt goeddeels. Tot op heden is ook door het EHRM de Nederlandse praktijk niet fundamenteel geproblematiseerd.43

Er is dus een wat ambigu beeld van de Nederlandse praktijk. Enerzijds wordt, zelfs door rechters, volmondig erkend dat de voorlopige hechtenis in Nederland zonder veel omhaal wordt toegepast en dat daartoe de wettelijke regels soms wor-den opgerekt.44 Anderzijds lijkt dat, buiten de hiervoor aangehaalde literatuur, die goeddeels uit de hoek van de wetenschap en de advocatuur afkomstig is, niet als een wezenlijk probleem te worden gezien.

Desalniettemin heeft de Minister van Justitie en Veiligheid gemeend in het project Modernisering Strafvordering te moeten aansturen op een wettelijke rege-ling die meer recht doet aan het subsidiariteitsbeginsel.45 In het eerste concept-wetsvoorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt een systeem geïn-troduceerd van voorlopige vrijheidsbeperking. Deze beperkingen zouden vooraf moeten gaan aan daadwerkelijke toepassing van voorlopige hechtenis. De voorstel-len stuitten op veel kritiek46 en uit de vijfde voortgangsrapportage blijkt dat op dit punt een nieuw voorstel wordt voorbereid.47 De kritiek betrof echter niet het voor-nemen om het subsidiariteitsbeginsel nadrukkelijker tot uiting te laten komen. Tot

43 Crijns, Leeuw & Wermink 2016; Robroek 2017.

44 Janssen, Van den Emster & Trotman 2013.

45 Zie de concept-memorie van toelichting bij het Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over het opsporings-onderzoek in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, p. 34 e.v.

46 Zie Lestrade 2018, p. 343-346.

op heden is niet duidelijk op welke wijze de minister invulling gaat geven aan het streven om ‘dwingender dan in de huidige regeling van de voorlopige hechtenis tot uitdrukking [te brengen] dat de rechter zal moeten nagaan of aan een verdachte vrijheidsbeperkende verplichtingen en verboden kunnen worden opgelegd en dat voorlopige hechtenis alleen in aanmerking komt als deze noodzakelijk en onvermij-delijk is.’48

48 Concept-memorie van toelichting bij het Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over het opsporingsonder-zoek in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, p. 35.