• No results found

De behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer

3 De wetsgeschiedenis van de Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in

3.7 De behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer

Op 6 mei 2014 werd de het wetsvoorstel plenair behandeld door de Eerste Kamer. Het voorstel is vervolgens op 13 mei 2014 na stemming bij zitten en opstaan aange-nomen. PVV, VVD, PvdA, CDA, ChristenUnie en SGP stemden voor. In het verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van 15 oktober 2013 kwam naar voren dat de leden van de VVD positief stonden tegenover het wetsvoorstel. De PvdA-frac-tie daarentegen steunde het doel om geweld in de publieke ruimte en/of tegen per-sonen met een publieke taak tegen te gaan, maar zag ook het risico dat het wets-voorstel op gespannen voet kan staan met de onschuldpresumptie.181 Met name door

177 Kamerstukken II 2012/13, 33 360, nr. 7, p. 7.

178 Kamerstukken II 2012/13, 33 360, nr. 7, p. 7.

179 Kamerstukken II 2012/13, 33 360, nr. 8 en nr. 10.

180 Kamerstukken II 2012/13, 33 360, nr. 9, p. 1, .

de passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel die ingaat op het doel van de verruiming: voorkomen dat verdachte van strafbare feiten weer op vrije voe-ten komen, vóórdat de snelrechtzitting heeft plaatsgevonden. Hierdoor wordt vol-gens de PvdA-fractie geanticipeerd op een gevangenisstraf.182 Bij de leden van de D66- en CDA-fractie riep het wetsvoorstel vooral de vraag op naar de noodzaak van de verruiming. Het wetsvoorstel richt zich immers met name op de categorie van verdachten die nog niet eerder (onherroepelijk) zijn veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit en ten aanzien van wie geen gevaar voor recidive bestaat. Ook Groen-Links had twijfels, met name over de noodzaak en legitimiteit van het wetsvoorstel. Bovendien wordt volgens de leden fundamenteel het doel van voorlopige hechtenis gewijzigd, namelijk voorkomen dat een verdachte berechting ontloopt of eenzelfde feit opnieuw begaat. Volgens de leden van de SP-fractie leken de basisbeginselen van onze strafrechtspleging plaats te moeten maken voor een efficiëntere aanpak van dader. Het wetsvoorstel dreigt hierdoor in strijd te komen met internationale verplichtingen. De leden van de SP-fractie maakten zich dan ook ernstige zorgen.183

Zij zagen wel het belang in van een ‘lik-op-stuk’-beleid, ‘maar voor achttien dagen

is geen smoes te bedenken’. De leden maakten dan ook een kanttekening bij de

pro-portionaliteit van het wetsvoorstel, zeker omdat deze termijn van achttien dagen een verdachte zijn baan kan kosten.184 De VVD-fractie kaartte aan dat in de literatuur regelmatig het verwijt wordt gemaakt dat de motivering van de voorlopige hechtenis in het algemeen meer en meer is verworden tot een routinematig gebruik van ver-schillende standaardformulieren. Zo wordt in de praktijk een kruisjesformulier ge-bruikt waarop de gronden voor voorlopige hechtenis enkel aangekruist hoeven te worden. De VVD-fractie vroeg zich af of de regering extra motiveringseisen zou stel-len als gevolg van de introductie van het bestanddeel ‘maatschappelijke onrust’.185

Ook de leden van de PvdA-fractie struikelden over dit punt, verwijzend naar het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Ook volgens de D66-fractie en de leden van het CDA zou het begrip ‘maatschappelijke onrust’ onvoldoende be-paald zijn.186 De SP-fractie voegde hier nog aan toe dat, naast ‘maatschappelijke onrust’, ook de bestanddelen ‘personen met een publieke taak’ en ‘publieke ruimte’ ruim omschreven zijn. Op zich is een ruime omschrijving van deze begrippen vol-gens de leden van de fractie geen probleem, maar het kan er wel toe leiden dat het OM ‘van alles en nog wat’ aan de rechter-commissaris zal voorleggen. Als de rech-ter-commissaris vervolgens veel vorderingen van de officier van justitie afwijst, kan het beeld ontstaan dat de rechterlijke macht te soft is.187 De leden van de VVD-fractie stelden de vraag hoe het voorlopig hechten van first offenders op grond van art. 67a lid 2 onder 4 Sv zich verhoudt tot het strafvorderingsbeleid dat waar mogelijk niet

182 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. B, p. 2. 183 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. B, p. 2. 184 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. B, p. 3. 185 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. B, p. 3. 186 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. B, p. 4. 187 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. B, p. 4.

alleen gericht is op een snelle reactie op het strafbaar feit, maar ook op het voorko-men van recidive door bijvoorbeeld hulpverlening met reclasseringstoezicht. Bo-vendien wordt ernaar gestreefd het aantal korte gevangenisstraffen terug te drin-gen, met name ten aanzien van first offenders. Volgens de leden van de VVD-fractie strookt het wetsvoorstel niet met deze gedachte.188 Ook de leden van de D66- en CDA-fractie onderschrijven dit.189 Tot slot wordt door de verschillende fracties nog het volgende aangekaart: Het VN-Comité heeft in de periode van 2007-2011 zijn bezorgdheid uitgesproken over het hoge percentage voorlopig gehechten in Neder-land en het gebrek aan toepassing van alternatieven voor voorlopige hechtenis. Het VN-Comité heeft hierbij benadrukt dat de voorlopige hechtenis een uiterst redmid-del is. Een verruiming van de gronden voor voorlopige hechtenis wordt dan ook he-vig bekritiseerd.190 Bovendien komen het recht op vrijheid, zoals neergelegd in art. 5 EVRM en art. 15 Grondwet, en de onschuldpresumptie in het geding. Het wetsvoor-stel zet volgens de SP deze beginselen opzij in het belang van een effectieve en ef-ficiëntere rechtsgang.191

Op 10 februari 2014 reageerde de minister op de gestelde vragen. Allereerst kaartte de minister aan dat het zeker niet de bedoeling was de voorlopige hechtenis te gebruiken als voorschot op een op te leggen gevangenisstraf. Wel is het volgens de minister noodzakelijk om de vrijheid van een verdachte onmiddellijk te benemen in het kader van voorlopige hechtenis, wanneer tegen gezagsdragers en personen die een maatschappelijke functie uitoefenen geweld wordt gebruikt. Dit is met name het gevolg van het feit dat de ernst van deze feiten anders moet worden gewaardeerd dan in de vorige eeuw.192 Het is volgens de minister noodzakelijk om zichtbaar te maken dat dit soort feiten op korte termijn worden berecht. Om duidelijk te maken dat het bekogelen van politieagenten en brandweerlieden met flessen en het belagen van ambulancepersoneel niet wordt getolereerd, ook indien het wordt gedaan door een first offender, moet een ‘lik-op-stuk’-reactie volgen.193 Als reactie op de leden van de SP-fractie noemt de minister dat de invoering van de snelrechtgrond pro-portioneel is. Het gaat volgens hem immers om zaken ‘die zó ernstig zijn dat het vorderen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden is’. In sommige ge-vallen weegt het belang van de maatschappij om hiertegen beschermd te worden zwaarder dan het belang van de verdachte om zijn berechting in vrijheid te mogen afwachten.194 Het is aan de rechter-commissaris om die belangenafweging te ma-ken. Hierbij is ook een rol voor de verdediging weggelegd: als de verdediging stukken kan aandragen waaruit blijkt dat de verdachte zijn baan zal verliezen, dan zal de rechter-commissaris dit meenemen bij zijn beoordeling. De twijfels bij de fracties

188 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. B, p. 5. 189 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. B, p. 7. 190 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. B, p. 6. 191 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. B, p. 6. 192 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. C, p. 2. 193 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. C, p. 3. 194 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. C, p. 4.

over de nut en noodzaak van het wetsvoorstel trachtte de minister weg te nemen door aan te geven dat door het wetsvoorstel ook verdachten van bepaalde gewelds-delicten in voor het publiek toegankelijke ruimten of tegen personen met een pu-blieke taak in voorlopige hechtenis kunnen worden genomen, zonder dat sprake is van vlucht- of recidivegevaar. Dit vormde volgens de minister eerst nog een leemte.195 Daarnaast geeft de minister aan dat het begrip ‘maatschappelijke onrust’ inderdaad onbepaald is, maar dat het hier ook niet gaat om een statisch en vastom-lijnd begrip dat strikt gedefinieerd kan worden. Of maatschappelijke onrust door een bepaald delict veroorzaakt wordt, is volgens de minister afhankelijk van de omstan-digheden van het geval.196 Hij geeft daarbij enkele aanknopingspunten onder ver-wijzing naar het begrip ‘public disorder’ van het EHRM. Hij maakt daarbij nog een onderscheid tussen ‘geschokte rechtsorde’ en ‘maatschappelijke onrust’, omdat beide begrippen ontleend zijn aan ‘public disorder’. De minister geeft daarbij aan dat het bij ‘maatschappelijke onrust’ gaat om een meer ‘lokaal-gebonden’ onrust.197

Als reactie op de vraag van de SP of het vaak afwijzen van vorderingen door de rech-ter-commissaris als gevolg van de ruim geformuleerde bestanddelen te verwachten is, noemt de minister dat de SP-leden over het hoofd zien dat ook het OM gebonden is aan de criteria van de snelrechtgrond. Ook zal de rechter-commissaris volgens de minister een vordering altijd zorgvuldig toetsen.198 De minister suggereert vervol-gens dat het wetsvoorstel zich goed verhoudt tot het strafvorderingsbeleid ten aan-zien van first offenders. Hoewel dat beleid gericht is op het voorkomen van recidive en het terugdringen van het aantal kortdurende gevangenisstraffen, ziet het wets-voorstel ‘op een specifieke, afgebakende categorie zaken waarbij het vanwege de ernst van de feiten en de maatschappelijke onrust die die feiten veroorzaken van belang is dat de daders van deze feiten niet tussentijds op vrije voeten komen maar tot aan de zitting in voorlopige hechtenis kunnen worden gehouden, opdat dader en samenleving een direct signaal krijgen dat dergelijk gedrag onaanvaardbaar is.’199

Tot slot worden door de verruiming van de gronden het recht op vrijheid en de on-schuldpresumptie volgens de leden van SP-fractie opzij gezet. De onschuldpre-sumptie blijft volgens de minister gewaarborgd, omdat het bevel tot voorlopige hechtenis onderworpen is aan strikte, cumulatieve eisen. Ook wordt niet afgedaan aan het recht op vrijheid, zoals neergelegd in art. 5 EVRM, omdat de voorgestelde grond volgens de minister voldoet aan de door het EHRM op grond van art. 5 lid 3 EVRM gestelde eisen.200

195 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. C, p. 5. 196 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. C, p. 7. 197 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. C, p. 7. 198 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. C, p. 8. 199 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. C, p. 8. 200 Kamerstukken I 2013/14, 33 360, nr. C, p. 14-15.