een jaar woonde. Ik probeer me het adres te herinneren, maar ik kan er niet meer
opkomen. Het hele jaar is als een grijze vlek weggezakt. Luiers, herinner ik me
vaag, en dat het altijd koud was. Als we in Lübeck zijn zie ik straten die ik herken.
Een nachtmerrieachtige vervreemding komt op uit mijn buik. Ik herken winkels,
bijna hetzelfde, alleen hangen overal affiches met foto's van de Baader-Meinhoffgroep.
Ik zeg dat ik wil proberen mijn huis terug te vinden, zeg dan pas dat ik er heb
gewoond, vraag of iemand met me mee wil gaan omdat ik niet alleen durf. Haast op
de tast zoek ik naar het huis. Het moet dicht bij de haven zijn, waar Toni werkte als
monteur. Hier een kerk die me bekend voorkomt. Als we de hoek omgaan is daar
dan geen Schnellimbiss? Dan vind ik de straat, Engelswisch, zie voor het eerst dat
het haast middeleeuwse huizen zijn, mooi en romanties als ik geen herinneringen
zou hebben aan kou en donkere gangen. Ik aarzel, weet niet zeker welk huis het is.
Loop bukkend door het steegje tussen twee huizen, dat maar anderhalve meter hoog
is. Herken de oude lantaarns, de steeg. Draai me om en voel het bloed uit mijn gezicht
wegtrekken. De keukengordijnen zijn nog precies dezelfde.
Weer verslapen. Ik wou nog een half uurtje slapen toen hij weg was. De ontbijtboel
nog op de tafel naast het bed. Grijs licht buiten. Het is vast al bijna elf uur. Nu hoor
ik waarom ik wakker ben geworden. Het geluid van Armin's gehuil, dun maar
doordringend door de vloer heen. Moet naar beneden. Wat moet ik vandaag doen.
Luiers zijn op, wassen. Niets leuks vandaag, gisteren naar de film geweest, kan niet
vandaag nog eens. Kachel is uit. Als de kachel beneden ook uit is heeft Armin weer
ijsvoetjes. Zelfde kleren van gisteren. Geen zin om iets anders aan te trekken, niemand
die het ziet. Elastiekje om mijn haar bij elkaar te houden, als ik naar buiten ga doe
ik toch een muts op. Armins gehuil wordt doordringender. Ik luister of de hospita
niet op de gang is, of ik naar beneden kan zonder dat ze achter me aan komt om te
vertellen dat ik de was 's nachts niet aan de lijn mag laten hangen. Armin's voetjes
zijn grijsblauw, moet naar de dokter, iets met zijn bloedsomloop. Natte luier, koud
lijfje. Pieslucht in de keuken, borden van gisteren nog op de tafel, gestold vet. Emmer
met vuile luiers. Armin smakt tevreden op zijn boterham met banaan. Wil spelen,
grapjes maken. Ik probeer een vrolijke moeder te zijn. Lukt tien minuten. Dan vliegt
de keuken me aan, de luiers, de afwas. Kachels aanmaken, kolen uit het kolenhok
slepen, waar ik bang ben voor het donker.
Het gaat regenen. Jezus, de luiers van gisteren zijn nu weer nat. Boven moet ik nog
stofzuigen, kolengruis als een zwart waas over alles heen, het plakt aan mijn blote
voeten, ik neem het mee het bed in. Zure lucht van bedden, van te lang slapen. Ik
wil weer onder de dekens wegkruipen, slapen. Maar Armin krijst kwaad als ik hem
in zijn bedje zet. Hij wil spelen. Ik sleep hem mee naar boven waar ik de kachel aan
ga maken, en stofzuigen. Als ik de bedden heb opgemaakt heeft Armin een doos
rommel omgekeerd. De stofvlokken van onder het bed komen mee. Ik zet de stofzuiger
nog eens aan. De schoorsteen wil niet trekken met dit weer. Rook in de kamer. Armin
weer mee naar beneden, in zijn bedje zodat ik de stofzuiger kan halen. Begint kwaad
te brullen, denkt dat ik hem alleen laat terwijl ik alleen maar even naar boven moet
en niet het risiko wil lopen dat hij zich brandt aan de kachel of de ontbijtboel van
tafel trekt. Stofzuiger, de vuile lakens naar beneden. Ontloop nog net met
hartkloppingen de hospita. Armin's gebrul verstomt weer. Ik had hem bijna geslagen.
Onredelijk gekrijs, als hij godverdomme maar niet zo schreeuwde, het echoot in mijn
hoofd, sluit alle prettiger, verdovende gedachten uit. Ik geef hem nog een banaan
hoewel dat niet mag. Hij is al te dik. Volgende week weer verantwoording afleggen,
waarom hij niet magerder is geworden, bij de zuigelingenzorg waar ik zit tussen
grijze anonieme moeders die jaloers naar elkaars kinderen loeren. Niet naar mij, ik
ben geen partij, Armin heeft niet eens zo'n wollen pak om hem in tentoon te spreiden.
Worsteling met de lakens in de plastic tobbe. Hoe wassen andere mensen lakens,
grote onoverzichtelijke lappen, water over de vloer dat zich vermengt met het vuil.
Straks de vloer dweilen. Ik kots bijna boven de luiers, die ik te lang heb laten staan,
adem door mijn mond. Wat moeten we vandaag weer eten. Eergisteren een boek
gekocht, geld bijna op en we moeten nog twee dagen. Durf niet om meer geld te
vragen. Ik kan weer longragoût maken dat kost heel weinig maar dan moet ik nu
boodschappen doen anders is er niet genoeg tijd om de lucht uit de long te koken.
Met mijn armen in het sop herhaal ik scène voor scène de film van gisteren.
Misdaad en hartstocht. Mooie meid, mooier dan ik, kleine puntige borstjes. Geen
zwangerschapsstrepen op haar heupen, geen bril. Donkere geheimzinnige man die
zomaar op haar verliefd wordt, haar buiten opwacht, haar volgt. Op mij wordt nooit
iemand verliefd, over, ik ben maar een jaar mooi geweest. Niet
ken aan later. Laat het vaag. Nog eens de film, beeld voor beeld. Het moment dat hij
zich over haar slapende gezicht buigt, lippen die de hare aanraken. Ingehouden
hartstocht. Niet hetzelfde als Toni die niet eens meer de moeite neemt om me van
tevoren te strelen, grijpt regelrecht naar mijn kut, lichaam zwaar op het mijne,
belachelijk gepomp, als ik meebeweeg is het alleen om het zo snel mogelijk over te
laten zijn. Dan kan ik slapen, dromen, misschien over de film met mezelf met kleine
puntige borstjes, zonder bril. Luiers ophangen buiten. Mijn handen zijn stijf en koud
en blauw als Armin's voetjes. Ik worstel hem in zijn jasje, schoentjes, hij kan geen
minuut stil zitten. Wandelwagentje, muts over mijn haar dat ik vergeten heb te
borstelen, ik maak mijn ogen op in het kleine gebarsten spiegeltje waarbij ik zo min
mogelijk kijk naar mijn gezicht dat me tegenstaat.
Buiten. Grijs. Eerst de slager, dat is het ergste, mensen die voordringen en ik durf
niet kwaad te worden omdat ik alleen maar een pond long moet hebben. Andere
mensen kopen dat als hondevoer. Ik watertand, ham worsten. Zal ik een ons Aufschnitt
nemen, maar dan heb ik geen geld meer voor bananen voor Armin en een stukje
chokola voor mezelf. Als ze maar niet zo neerbuigend tegen me deden, als ze maar
duidelijker tegen me praatten en ik niet telkens hoefde te vragen wieviel bitte. In hun
ogen zie ik mijn groene jas, die vorig jaar met het nieuwe namaakbontkraagje nog
best leuk was maar nu niet meer. Buiten word ik overvallen door honger. Iets zoets.
Taart te duur. Witbrood wil ik, niet het zure bruine Duitse brood; maar witbrood kan
ik alleen maar aan de andere kant van het centrum krijgen. Water in mijn mond.
Denk alleen nog maar aan witbrood met hagelslag. Hagelslag kan ik krijgen in het
warenhuis. Daar hebben ze ook een afdeling met licht beschadigde pockets waar ik
altijd even kijk. Aldous Huxley in het Duits en Han Suyin. Eergisteren was ik er ook
maar misschien hebben ze nog iets nieuws. Stuntelen met het wandelwagentje op de
roltrap. Armin vindt alles prachtig, ik moet voortdurend oppassen dat hij niet met
zijn vuile handjes in de bakken zit en dingen pakt, sjaals, zachte handdoeken, die ik
met een rooie kop van schaamte terugfrommel voordat iemand het ziet. Ik sta
verzonken bij de boeken, geen nieuwe, maar er zijn er nog die ik niet goed heb
bekeken. Armin kletst, probeert uit het wagentje te klimmen. Ik trek me los, geen
geld. Koop hagelslag, margarine, schmalz voor op het brood.
Duits brood voor Toni. Kohlrabi's. Twijfel bij de chokola. Geen geld. Appels en
bananen voor Armin. Melk. Een pakje soep om van de longragoût nog iets eetbaars
te maken. Drankafdeling. Goedkope vermouth, twee mark vijfennegentig. Ik zwicht.
Schuldgevoel tegenover Toni. Ik koop tenslotte toch witbrood, wat nergens voor
nodig is. En ik wil ook wel vermouth, een beetje dronken worden, niet denken, maar
Toni wil altijd neuken als hij wat op heeft. Als hij niets op heeft ook. Het maakt niet
uit.
Op weg naar de bakker, etalages. De zwarte bontmantel staat er nog. Als ik die
had, en geen bril, en geen zwangerschapsstrepen, en van die kleine puntborstjes en
niet getrouwd was en geen kind had ... onzin. Etalage met lakens in allerlei kleuren.
Heel anders dan de grauwe lappen die ik niet meer wit kan krijgen. Een klok. Jezus,
nog drie kwartier voordat Toni thuiskomt. De afwas staat er nog, het eten nog niet
klaar. Ik ren terug. Armin lacht om het gehobbel, mijn onhandige pogingen om over
oude stoepjes snel naar huis te komen, denkt dat het een spelletje is. Donkere straat,
donker huis, donkere trap. Vlees opzetten, kohlrabi in stukjes in de pan. Afwas in
de kast schuiven. Boterham met margarine en hagelslag. Prop er nog een paar naar
binnen en nog een. Geef Armin te eten. Hij schiet niet op, zit vrolijk zinloos te tetteren.
Toni komt zo thuis, dan moet Armin in zijn bedje liggen anders komt er geheid
ruzie van. Toni wil niet eten als Armin nog aan tafel zit, kan niet tegen zijn geknoei,
zijn getetter. Ik kijk uit het raam, nog niemand in de steeg. Keuken vol koollucht.
Ruiten beslagen. Weer vergeten iets tegen de muizen te kopen. Ik heb geen trek meer,
zeker niet in longragoût, smerig spul dat ik in stukjes snijd. Knödel maak ik van het
oude brood van gisteren. Als Armin maar niet huilt als Toni thuiskomt, als Armin
maar niet huilt.
Toni is vooruitgereisd naar Duitsland, heeft een baan gevonden in de haven van
Lübeck als monteur. Een woning vlakbij de kade, of liever twee kamers boven elkaar
waarvan de onderste tegelijk de keuken is en waar Armin zijn bedje heeft staan. Een
grauwe buurt, 's nachts kotsen en piesen zatte zeelieden onder het slaapkamerraam.
Vettig bloemenbehang. Een lucht van schimmel die niet weg is te krijgen. Ik klaag
niet, probeer er van te maken wat ik kan. Hang reprodukties op die ik heb
meegenomen, maak oranje en gele kussens voor de kampeerbedden waar we op
In document
Anja Meulenbelt, De schaamte voorbij · dbnl
(pagina 36-40)