• No results found

We raken gesettled. We leven van zeshonderd gulden per maand, honderd die hij na veel gezeur van zijn ouders weet af te troggelen die tegen hem zeggen je hebt

geen geld nodig, je kan hier eten en slapen. Tot ik een keer met ze ga praten, moediger

dan Jonas, en ze er op wijs dat ze hún zoon laten onderhouden door mijn vader. Dat

idee verdraagt zijn vader niet en ze geven hem de honderd gulden. We redden het.

Jonas zuipt niet meer, we komen zelden of nooit in kroegen. Ik heb in Duitsland al

geleerd om goedkoop te leven. Af en toe krijgt Armin kleren van mijn ouders, die

willen dat hij er goed uitziet als hij bij ze is. Een enkele keer een film om naar uit te

kijken. Eens in het half jaar een jazz- of Stones- of Beatlesplaat als feest.

Tot ieders verbazing meldt Jonas zich aan bij de sociale akademie. Een jaar na mij,

bij maatschappelijk werk in plaats van kultureel werk zoals ik. Terwijl iedereen hem

ziet als de meest asociale persoon die er bestaat. Hoe kan hij andere mensen helpen?

Maar hij zwijgt, zet door ondanks een negatief advies na een psychologies onderzoek,

gaat aan het werk.

We studeren. Eten twee keer in de week bij zijn ouders, dinsdags en zondags. Eten

zondagsochtends eieren met spek. Eens in de week kookt Jonas niertjesragoût, het

enige dat hij behalve eieren kan maken.

Hij begint te praten over later, dat ik eerst zal afstuderen en dan een baan zoeken.

Dan, een jaar later, studeert hij af en dan gaan we een kind maken, waarvoor ik zal

zorgen terwijl hij werkt. Een meisje, weet hij al, met dunne beentjes en bruine ogen.

En dan misschien nog een kind.

Ik leer praten. Langzaam. Alsof het voor het eerst is, een kind dat leert lopen. Ik

hoor vol verbazing mijn eigen woorden in de diskussieklub, merk dat ik een mening

heb, dat er naar geluisterd wordt.

Ik leer denken. Ik zit op de eerste rij op de sociale akademie, luister, stel vragen,

schrijf schriftjes vol met een handschrift dat eerst nog stroef is. Ik lees voor het eerst

weer boeken die ergens over gaan, niet alleen de romans om in weg te zakken. Ik

kan nog geen onderscheid maken tussen de opvattingen die de verschillende docenten

verkondigen, weet nog niet waarom het is dat de rechtse ekonoom me tegenstaat en

de linkse socioloog niet. Ik ben een spons die jarenlang droog heeft gelegen, ik zuig

op, voel me groter worden. Ik slaag voor al mijn tentamens, krijg goede cijfers voor

al mijn skripties. Ik geloof het nog nauwelijks.

In het tweede jaar moet ik een korte stage gaan lopen. Ik heb nog nooit gewerkt

buiten mijn huishouden. Ik heb geen idee hoe andere mensen leven, ken alleen mijn

oude beschermde milieu, en mijn huwelijk met Toni. Maar dat, denk ik dan nog, is

een uitzondering, mijn fout, dat ik een verkeerde man heb uitgekozen. Ik word voor

drie weken naar een horlogebandjesfabriek gestuurd, als inpakster. Om acht uur

beginnen, half zes klaar. Een half uur pauze tussendoor, tien minuten thee, tien

minuten koffie. Ik sta aan een tafel waar ik etiketjes vouw om horlogebandjes, twee

vijftig voor de Hema, vier gulden voor hetzelfde bandje voor de Bijenkorf. Pijn in

mijn rug, minuten die een kwartier duren. Ik probeer kontakt te krijgen met de andere

meisjes, maar dat is moeilijk. Ik ben bang voor ze. Ze kijken wantrouwig naar mij,

ik ben maar een vakantiewerkster, geen echte. En praten kunnen we alleen in de

pauze, tussendoor staan we te ver van elkaar en de arbeidsvitaminen dreunen de hele

dag door. Alleen de vrouwen die er al langer werken mogen praten met elkaar. Er is

maar één sleutel voor de we zodat de vrouwen niet eens met elkaar een sigaret kunnen

roken. En in de koffiepauze hebben we maar tien minuten, haastig met de lift naar

boven. Van Petra leer ik een truuk: hoe je binnen de vijf minuten die je over hebt als

je de tijd voor de lift er aftrekt toch nog de gloeiend hete koffie naar binnen kunt

werken zonder je tong te branden. Petra propt eerst haar mond vol met gevulde koek

en slurpt dan de hete koffie tegelijk mee naar binnen.

Petra is vijftien. Ze is de jongste van een klubje meiden die vroeg van school af

zijn gegaan. Als ze de kans krijgen om te praten met elkaar hebben ze het over

vriendjes, waar ze het weekeind naar toe zullen gaan. Ze hebben het over nieuwe

schoenen. Petra wil

wen, ze wil weg uit de horlogebandjesfabriek waar ze bijna niets verdient. Ze probeert

zwanger te worden. Haar vriend vertelt ze dat ze de pil slikt. Als het haar is gelukt

en de vriend er vandoor wil stuurt ze haar vader achter hem aan. Triomfantelijk

vertelt ze dat ze in ondertrouw is. Ze blijft nog maar een paar maanden op de fabriek,

om geld te verdienen voor de babyuitzet. De andere meisjes zijn jaloers op haar. Ze

willen ook allemaal weg. Ik zit erbij, zeg niets. Zeg niet, kijk uit wat je doet. Ik zie

nog niet de lijnen tussen haar leven en het mijne. Mijn leven was een toeval, en ik

ben ontsnapt. Ik leef nu met Jonas die lief is. Ik zie ook geen verband tussen mijn

leven en dat van de oudere vrouwen, de cyniese, die op de afdeling ernaast zijn

geplaatst en die niet praten over schoenen en verlovingen omdat ze allemaal al

getrouwd zijn. Ik laat ook niet tot me doordringen wat het betekent als een van de

oudere vrouwen me vertelt dat ze vroeger, voor haar trouwen, al op de fabriek werkte

en dat ze blij was toen ze weg kon. Maar dat ze nu de kinderen naar school zijn terug

is gekomen omdat het thuis nog erger is dan hier. Ze luisteren niet naar elkaar, de

jonge en de oudere vrouwen. De ouderen die zeggen, wacht maar tot je twee koters

hebt, kijken hoe je dan piept. De meiden die zich hun illusies niet af willen laten

nemen en denken dat het voor hen anders zal worden, heel anders, omdat zij een

knappe man zullen krijgen met een goede baan, een eigen huisje, twee goedopgevoede

kindertjes. Ik wil ook niet luisteren, ik wil er niet bij horen, ik wil niet meer over

Toni denken. Ik denk, stiekem, dat het hun eigen schuld is als ze huisvrouw blijven.

Ik ben ontsnapt. Ik studeer.

Een tweede konfrontatie. Een jaar werken in het vormingswerk bedrijfsjeugd.

Jongensgroepen. Ik ben nog banger voor hen dan voor de meiden van de fabriek. Ik

krijg, meteen, twee groepen, zonder voorbereiding, zonder hulp. Een groep

leerling-telefoonkabelaanleggers van de PTD, en een groep leerling-postbestellers.

Er zitten binken bij van achttien. Een van hen zegt dat hij wel met me uit wil, maar

dat ik niet moet denken dat ik hem iets te leren heb. Ze zijn agressief tegen me. Ze

zijn niet van school afgegaan om nu in duffe lokalen opnieuw te doen wat de juffrouw

zegt. Ik begrijp dan nog niet dat het klasserankune is, die ze op mij af kunnen reageren

omdat ik een vrouw ben. Ik leg uit dat ik er ben om samen met hen een programma

te maken. Dan zeggen ze, goed, voetballen. Ik leg

uit dat ze er wel iets van moeten leren, maar dat ze zelf kunnen kiezen wat ze willen

leren. Ze willen niet leren, dat moeten ze al bij de PTD, ze zijn niet voor niks van

school afgegaan. Ik probeer het met lekkere hapjes, met films, met seksuele

voorlichting, met informatie over hoe ze onder de dienstplicht uit kunnen komen als

ze dat willen. Ik geef ze opdrachten voor straatinterviews, foto's maken. Af en toe

zijn ze geboeid. Maar als ik probeer het gesprek op hun werksituatie te brengen,

zoals ik dat op de akademie heb geleerd, gaan ze dwars liggen, vechten, met stoelen

smijten. Ik leer dat het geen zin heeft om me dan op hun verantwoordelijkheid te

beroepen. Het enige dat helpt is schreeuwen dat het godverdomme uit moet zijn en

dat als ze niet onmiddellijk de klererotzooi opruimen en hun bek dichthouden ze in

het lokaal kunnen blijven zitten tot ze een ons wegen. Zelfs de bink van achttien

luistert met enig respekt. Kind, wat is je taal aan het veranderen, zegt mijn moeder

als ik na zo'n woensdagmiddag bij haar kom eten.

Een van de groepen krijgt de smaak te pakken. De postbestellers maken nu hun

eigen programma. Ze bestuderen de begroting van het vormingscentrum om te kijken

waar ze geld aan uit kunnen geven, roepen de direkteur er bij, die hun minzaam komt

vertellen dat er geen geld meer is, tot ze hem er op wijzen dat er nog een post

onvoorziene kosten openstaat waar ze best iets mee kunnen doen. De direkteur geeft

toe en roept me later bij zich. Dat het leuk is dat ik de jongens zo enthousiast kan

krijgen, daar niet van, maar of ik me niet wil bemoeien met zaken die niet onder mijn

bevoegdheid vallen en me beter aan het programma wil houden.

Ze zijn gauw ontmoedigd, vechten met elkaar over het programma, kijken dan

hulpeloos naar mij of ik de beslissingen wil nemen. Ik weiger, haal de bandrekorder

erbij zodat ze zelf kunnen horen hoe slecht ze naar elkaar luisteren. Leer ze

vergadertechniek. Ze wijzen hun eigen voorzitter aan, schrijven de beslissingen op.

Ze worden brutaler, nodigen een politieinspekteur uit die ze vervolgens onder de

tafel lullen. Worden overmoedig, stappen de volgende keer met z'n allen in de PTT-lift

die alleen voor hogere ambtenaren is bedoeld. De week daarna krijg ik op het centrum

te horen dat de groep is opgesplitst en dat een aantal jongens naar een andere afdeling

zijn overgeplaatst. Als ik briesend het kantoor van de direkteur in loop om hem te

vragen waarom hij buiten mij om akkoord is gegaan met dat besluit zie ik hem

roodaangelopen achter zijn bureau

zitten. Wil je niet vergeten dat je hier bent om te leren, zegt hij. En dat ik hier de

beslissingen neem?

Van mijn supervisor hoor ik dat er een verzoek is binnengekomen om me terug

te trekken uit mijn stage. Een eufemisme voor ontslag. Mijn jaar is bijna vol. Het

zou me een heel studiejaar kosten. Misschien ben je niet lief genoeg, zegt mijn

supervisor. Ik kijk hem verbaasd aan. Lief? Dat is de opdracht toch niet? Thuis pieker

ik door. Wat er achter de woede van de direkteur zit. Niet alleen dat ik anders werk

dan hij, die nog gelooft in een strak programma met twee uur sport, twee uur

handenarbeid en twee uur maatschappijleer. Ik heb er niet aan gedacht dat ik jonger

ben dan hij, en een vrouw. Ik zie hoe Ellien het doet, de andere vrouw die er werkt.

Hoe ze huilend de groep uit loopt als ze gepest wordt en dan de direkteur er bij haalt

om de jongens tot de orde te roepen.

Ik besluit mijn stage af te maken, me koest te houden. Ik trek vaker een rok aan.

Ik laat de direkteur mijn schrijfmachine voor me dragen. Ik stel geen kritiese vragen

meer op de stafvergaderingen. Als het jaar om is geeft hij me een komplimentje. Dat

ik nu zoveel kommunikabeler ben dan in het begin. Terwijl ik niets meer zeg. Met

een knipoog zegt hij dat hij me toch zal missen.

Hoe komt het dat Jonas bijna blij lijkt als ik huilend van mijn werk thuiskom en hij