Gordes 3
Gordes is prachtig als we aankomen, een vestingstad, tegen rotsen opgebouwd, bijna
een dekor. De mistral waait. Stof knarst tussen mijn tanden. Terrassen rondom een
plein, stalletjes met fel fruit tussen de stoffige zanderige kleuren van het kasteel en
de huizen van natuursteen. We kijken in een gele Renault, benieuwd of het die van
An & Eric & Hanneke is, als ik vrolijk geschreeuw hoor en An met haar armen wijd
aan zie komen rennen. Als we op het terras zitten merk ik hoe blij ik ben om ze te
zien. We ratelen, tetteren chaoties, wisselen ruzies uit die opeens niet zo grimmig
meer lijken als je ze kan delen, als je er om kan lachen. Karaffen koude witte wijn.
We worden langzaam dronken. Vanaf dit moment zijn we niet meer
toerekeningsvatbaar, zeg ik. Maar ik vind het heerlijk om weer te lachen, drie keer
te zeggen hoe blij ik ben om ze te zien, om An te horen zeggen hoe blij ze is om ons
te zien, nog meer koude witte wijn in te schenken.
Trots laten ze ons hun huis zien, een kamer in een soort paleisje in een steeg die
bereikbaar is langs stenen trappen. Een monumentale deur, een enorme hal met brede
marmeren trap, daarachter hun kamer, met komfortabele doorgezakte stoelen, koel
achter de dikke muren en luiken. Dan hun grootste trots, de tuin die helemaal aan de
andere kant van het dorp ligt, voorbij het kerkhof, op de rand van de steile rotsen.
Een piepend metalen hek in een hoge stenen muur, daarachter de tuin, droog en heet,
een tuinhuis van zware steen, koud van binnen, verwaarloosd. Oude rieten tuinstoelen,
lege flessen, oude kitsch aan de muren. Het balkon dat over de rand van de rotsen
uitsteekt, meters diep nog meer rotsen, bossen, een uitgestrekt dal, de roze streep
van Rossignol in de verte. Ik ben betoverd, wil er wonen, op het balkon zitten waar
niemand je kan zien, niemand je kan horen, waar je geen leven ziet behalve krekels
en in de verte niet serieus te nemen speelgoedautootjes over de weg. An zegt dat ik
er de volgende dag kan zitten als ze weg zijn en geeft me de zware sleutel van het
hek. Ik ben gelukkig.
We eten, praten over eten en over relaties, favoriete onderwerpen. Als ik vertel over
mijn irritatie als Hans alles met me samen wil doen terwijl ik juist zo'n ontzettende
behoefte heb aan alleen zijn, zit An vol herkenning te stralen. Als Hans vertelt over
hoe moeilijk het is om op vakantie te zijn met iemand die nergens mee naar toe wil
omdat ze net zo lief lui ligt te lezen, zit Eric te knikken. Eric rijdt ons langs de
slingerende weg naar boven waar onze tenten staan op de camping, Armin slaapt
bijna.
Als ik gelukkig en een beetje aangeschoten tussen de lakens wil schuiven voel ik
dat er iets niet goed is. Hans zit in een hoek van de tent. Ik krijg een flits van angst
dat hij me aan zal vliegen, dat hij naar mijn keel zal grijpen. Maar hij maakt geen
beweging. Wat ga jij morgen doen, vraag ik neutraal, om de stilte te breken. Dan
barst hij los. Kan het je schelen wat ik ga doen, waarom zeg je niet gewoon dat je
alleen wilt zijn, het interesseert je toch helemaal niet wat ik doe? Dan de rest, een
stroom, dat hij jaloers is als ik droom van iemand anders, dat hij jaloers is als ik
schrijf, als ik zo duidelijk zonder hem kan. Jaloers op mijn kontakten met vrouwen,
het gemak waarmee ik met mijn vriendinnen praat. Jaloers dat ik naar de tuin ga
morgen, dat ik niet heb voorgesteld om samen met hem te gaan, dat ik weet wat ik
wil. Hij zegt ook gemene dingen, waarvan hij weet dat ze niet waar zijn, maar nu is
hij door een muur heen en zegt alles wat hij kan verzinnen om me te kwetsen. Ik ben
stuk, had het niet verwacht, zoveel agressie op een moment dat ik volmaakt tevreden
was, na een goede avond met vrienden die toch ook zijn vrienden zijn. Hij valt in
slaap, uitgewoed. Ik lig wakker, draai, hoofdpijn, misselijk. Ik pieker. Hoe we dit
ooit op kunnen lossen, wat kan ik doen als hij op alles wat ik zelfstandig doe jaloers
is. De cirkel waarin we zitten, hoe meer hij probeert dingen met me samen te doen,
iets te forceren dat ik niet voel, hoe meer ik behoefte heb om me af te zonderen.
Waarop hij nog meer aanleiding heeft om jaloers te zijn.
De volgende dag voel ik me ziek. Ik wil Hans' schuldbewuste gezicht niet zien.
Ik wil geen antwoord geven op de vraag of ik nog van hem hou. Hij wil weten of ik
aan hem denk als we vrijen, of ik hem nodig heb. Ik weet het niet, ik wil weg, alleen,
niet met hem bezig zijn. Hij heeft spijt over wat hij gezegd heeft. Het is allemaal
mijn eigen probleem, zegt hij, ik moet het zelf uitzoeken, je moet geduld met me
hebben. Maar ik wil niks met hem, niet met zijn
agressie, niet met zijn schuldbewuste gezicht. Laat me met rust, zeg ik, het is genoeg
geweest voorlopig. Ik ga naar de tuin.
Onderweg koop ik brood en ham. Een fles water, een fles wijn. Het hek knerst
open, ik sluit het af, trek al mijn kleren uit, schenk een glas water in, dan een glas
wijn. Het balkon. Stilte, alleen de krekels. Ik schrijf niet, zoals ik me had
voorgenomen, ik ben bezig met herstellen, diep ademhalen, leeglopen. Zon op mijn
lijf, dat ik nat maak met het water als het te heet wordt. Straaltjes zweet onder mijn
armen, tussen mijn borsten. Mijn hoofdpijn ebt weg. Aan het eind van de dag ben ik
rustig, uitgeziekt. Ik ga naar het dorp, het terras, waar ik iemand hoop te vinden. Net
genoeg geld voor een citron pressé maar er komt niemand. Ik besluit het pad op te
lopen naar het zwembad en de camping. Een half uur door de droge hitte, mistral op
halve kracht. Vreemde ruïneachtige bouwsels van losse stenen onderweg. Op het
terras naast het zwembad zitten An en Eric, Armin dobbert in het water. Hoe gaat
het met jullie ruzie, vraagt Eric. Ik weet het niet. Met mij gaat het goed, nu. Armin
heeft ze er alles van kunnen vertellen, hij heeft wakker gelegen van het geschreeuw.
Ruzie maken op een camping kan ook eigenlijk niet. Iedereen moet met spanning
hebben liggen luisteren, ons vervloekend. Armin zwaait vanuit het water. Ik drink
ijskoud bier. Hoe ik midden in krises terugval op de primaire behoeften van mijn
lijf. Zon, stilte, iets kouds te drinken. Mijn lichaam dat zichzelf herstelt als ik het
maar haar gang laat gaan.
Dan komt Hans terug met de auto. Ik wil hem eigenlijk nog niet zien, zijn benauwde
gezicht vol vraagtekens. Ik wil niet praten, zeg ik. Oké, zegt hij, laten we gaan eten.
's Nachts in zijn slaap klemt hij me vast tussen zijn zwetende lijf en de koffer. Ik
probeer hem weg te duwen, maar als hij telkens terugrolt ga ik aan de andere kant
liggen, dichter bij de uitgang.
Als hij wakker wordt is het eerste wat hij vraagt, ben je van plan om weg te gaan.
Nee, zeg ik, dat ben ik niet. Dan praten we, rustiger. Over zijn moeilijkheden om
zelfstandig te zijn, zich niet afhankelijk te maken. Het gaat prima als ik alleen ben,
zegt hij, als je er niet bent. Waarom ga je dan niet meer alleen doen? vraag ik, maar
dat is iets waaraan hij niet gewend is, waartoe hij zichzelf moet dwingen. Ik voel me
oud, zoveel alleen geweest dat dat ook een luxe is geworden die ik me niet graag af
laat nemen. Hans praat over zijn droomvakantie, twee weken helemaal samen, hand
in
hand wandelend, verliefd, vrijend. Ik praat over mijn ideale vakantie, een heleboel
ruimte voor mezelf, rust, niets hoeven, elkaar af en toe tegenkomen als vriendjes,
samen eten, naast elkaar op een terras zitten en praten of zwijgen of lezen. Misschien,
af en toe, als we veel kontakt met elkaar hebben, vrijen.
Hans wil eigenlijk mijn muze zijn, hoopt dat hij me inspireert, steunt, maar
schrijven doe ik op eigen kracht. Hij voelt zich overbodig als ik hem niet nodig heb.
Ik voel me daar schuldig door. Hij heeft me ontzien, in de dagen voor we weggingen
en ik op de toppen van mijn krachten zat te werken, heeft eten voor me gekookt,
koffie gezet, weinig gezegd. Hij verwacht nu zijn beloning. Ik voel me schuldig.
Ik merk dat we in een traditionele man-vrouw-verhouding zitten maar nu helemaal
omgekeerd. Dat vind ik geen prettige ontdekking. Je moet geduld met me hebben,
zegt Hans, als ik zeg dat ik alles herken wat hij doet van vroeger, van mijn eigen
gedrag. Wachten bij de telefoon, geen initiatief nemen, je wegcijferen en daar een
beloning voor verwachten, denken dat je alleen maar geeft en daarmee iemand tot
stervens toe chanteren. En niet begrijpen hoe iemand zo harteloos kan zijn om dan
weg te lopen en de deur met een klap achter zich dicht te slaan. Ik begrijp nou wat
een druk iemand op je kan leggen door te zeggen ik hoef niks, ik wil alleen maar
hier zitten en naar je kijken. Ik vraag niets van je, alleen maar dat je er bent. Ik wil
alleen maar tegen je aan liggen.
Je bent een paar jaar vooruit, zegt Hans, je moet me de tijd gunnen. En ik dan,
ondertussen, zeg ik, moet ik ophouden met groeien tot jij klaar bent? Dan ben ik je
therapeut. Ik wil je therapeut niet zijn, zoek maar een echte op, die je ervoor betaalt.
In document
Anja Meulenbelt, De schaamte voorbij · dbnl
(pagina 47-51)