vlammen in mijn kut als ik het lees. Ik spaar geld om naar New York te gaan. Net
een paar dagen voor mijn vertrek verhuist hij naar San Francisco. Daar heb ik niet
genoeg geld voor. Dan een laatste brief, verward, over heroïne en
de man met wie hij vrijt. Hij stuurt een hart van rubber en een kut van schuurpapier.
Ik wacht al niet meer op hem.
Hoe heet ie, vraagt Armin 's ochtends aan me terwijl hij over de rand van mijn laken
kijkt. Alsof het een weggelopen hondje is dat ik heb meegenomen. Ik krijg genoeg
van Amerikanen. Als ze niet lekker vrijen weet ik nooit hoe ik ze weer weg moet
krijgen. Denk 's ochtends wat doet dit vreemde lijf in mijn bed. Dat nog gevoed wil
worden ook. En als ik weer iets van de oude gloed voel wil ik hem houden. Steeds
weer de ontwenningsweeën als het is afgelopen. Zoeken naar een nieuw substituut
om het gat in mijn ziel te vullen. Met seks heeft dat niet zoveel te maken.
Michael heeft geen donkere krullen en donkere ogen. Integendeel. Hij is groot en hij
zuipt te veel, wat je aan zijn buik kan zien en hij wordt al een beetje kaal. En hij is
volledig geschift. Hij komt niet uit de States maar uit Londen. In zijn paspoort staat
bij ‘beroep’: environmentalist. Hij maakt theater, niet als verhalen waar je in weg
kan zakken, maar als omgevingen die mensen dwingen zich anders te gedragen. De
eerste keer dat ik hem zie in Mickery met zijn groep maken ze een stuk waarin ze
de rollen van zwart en blank omkeren. Een geshockeerde bezoeker die het allemaal
te grof vindt binden ze vast aan een paal. Een vrouw die opeens een van de spelers
op schoot heeft zitten die haar begint op te vrijen, gaat bijna huilen terwijl haar
verloofde verstijfd naast haar zit zonder iets te durven doen. Het is kunst tenslotte.
De spelers worden als slaven bij opbod verkocht. Het Mickerypubliek, altijd in voor
een eksperiment, doet vrolijk mee. Met als gevolg dat ze de hele pauze rondlopen
met de spelers die ze per ongeluk hebben gekocht aan hen vastgeketend met
handboeien, onderdanig naar hen opkijkend. Na afloop praat ik met hem, Michael,
onderbroken door bezoeksters in avondjurken die hem komen vertellen dat ze het
very fascinating hebben gevonden en vragen wat hij nou eigenlijk bedoelt met zo'n
stuk. We grijnzen naar elkaar, bondgenoten, terwijl hij zegt dat hij geen bedoelingen
heeft, dat ze zelf maar moeten verzinnen wat ze er van vinden. Onbeleefd. Ik vind
hem aardig. Drink te veel ouwe jenever, hij ook. Je vrouw aan de telefoon, roept
iemand. Hij komt terug, meer jenever. We blijven grijnzen. Bahasj is al weg,
meegereden met iemand. Ik ben vergeten me af te vragen hoe
ik terugkom naar Amsterdam, ik hoor thuis te zijn bij Armin die morgen vroeg op
moet om naar school te gaan. Ik maak plannetjes met hem, dat ik kan proberen om
zijn groep naar Paradiso te laten komen. Ik vertel hem over mijn werk daar, hoe
moeilijk ik het vind om beweging in dat publiek te krijgen. Heb je het publiek hier
gezien, zegt hij. Ik wil eigenlijk helemaal niet in dit soort theaters werken. Het enige
wat je met deze mensen kunt doen is ze shockeren. Daar komen ze voor. Een
maandelijkse portie sensatie. Laura die zich uitkleedt. En in plaats daarvan krijgen
ze mij, bloot.
We lachen. Ik vind hem steeds aardiger. Hij moet ook naar Amsterdam, iemand
rijdt ons. We zitten zwijgend tegen elkaar aan, een beetje duizelig van te veel jenever.
Ik zeg dat hij met me mee kan gaan, maar hij aarzelt. Nee, zegt hij vriendelijk. Vraagt
waar ik woon zodat hij me kan schrijven of met zijn groep naar Paradiso kan komen.
Als ik uitstap raak ik alleen zijn gezicht aan met mijn vingertoppen. Val in bed,
gelukkig dat het nou eens iemand was die niet automaties over mijn lijf heen viel,
een beetje droevig dat ik nu alleen in bed lig. Vrolijk dat dat blijkbaar ook kan,
vriendschap zomaar, zonder bijbedoelingen. Ik ben dat niet gewend.
Als ik de volgende dag terugkom van Paradiso, sjagrijnig van een onverwerkte kater
en van de rotsituatie in mijn werk, zegt Bahasj dat hij er was. Ik vind een fles jenever
en een briefje, ik ben er morgen om vijf uur.
Ik heb in tijden niet zo goed met iemand kunnen praten. We lachen om dezelfde
dingen. Vrijen tussendoor omdat dat gezellig is en er ook bij hoort. Praten verder.
Hij gaat de volgende dag terug naar Londen, er moet een reeks van voorstellingen
gegeven worden. Ik neem afscheid van hem, een beetje weemoedig, een vriend die
weggaat. Denk niet dat ik hem terug zal zien, hij met zijn leven daar, vrouw en twee
kindertjes, zijn theater. Ik hier met Armin en mijn werk.
Ik ben verrast als ik de volgende dag Paradiso binnenstap en iemand zegt tegen
me er is voor je gebeld, uit Londen. Dan een ekspressebrief. Michael schrijft dat hij
me terug wil zien, dat hij niet ophoudt met aan me te denken. Hij belt, zijn stem in
de verte, tussen gekraak en getuut, vraagt of ik naar Londen wil komen. Dat kan toch
niet, zeg ik, je vrouw ... Ik schrijf je, zegt hij. Zijn stem gaat verloren in vreemde
geluiden. Ik zweet, toch al zo bang voor
telefoons. Ik krijg meer ekspressebrieven. Jij bent de eerste met wie ik werk en leven
zou willen delen, schrijft hij. Het is altijd of het ene of het andere geweest. Ik moet
je zien. Weet je nog die eerste avond, dat ik niet met je meeging, schrijft hij, ik begrijp
nu waarom. Ik wou je niet verliezen, ik wou niet iemand zijn voor een nachtje, ik
wou meer met je, ik heb je nodig.
Als ik met mijn koffertje op het vliegveld in Londen sta is hij er niet. We hebben
uren overlegd door de telefoon wat we zouden doen om elkaar te zien. Een kongres
over kunst in Londen, een ekskuus om te gaan. Kan het wel? heb ik drie keer
gevraagd, weet je het zeker? Ik zal het van tevoren in orde maken met Victoria, zegt
hij. Ik denk niet dat ze het erg vindt. En ook als ze het wel erg vindt, er is niets aan
te doen, ik moet je zien.
Een half uur wacht ik al. Ik bedenk dat ik hem niet kan bellen, dat ik niet naar zijn
huis kan gaan zolang ik niet weet of hij het met Victoria in orde heeft gemaakt. Als
ik bijna geloof dat ik de trein terug moet nemen wordt er een naam omgeroepen die
op de mijne lijkt. Een bericht van Michael, of ik de bus wil nemen naar de terminal
in de stad. Als ik daar opnieuw gewacht heb staat hij achter me. We staan er verlegen
armen om elkaar heen. Ik was vergeten hoe hij rook. We hebben elkaar nauwelijks
een hele dag gezien, de rest van onze relatie per brief en telefoon. Ik wist niet meer
hoe je ogen er uitzagen en je oren, zegt hij.
We moeten eerst eten, zegt hij. Londen, dezelfde kolendampgeur van Londen, we
nemen de underground omdat we alletwee arm zijn en geen geld hebben voor een
taxi. Een Grieks restaurant in Soho. Ik herken het van toen ik er met Eli was. Michael
is plotseling zwijgzamer geworden. Als we klaar zijn met eten kijken we elkaar aan.
Wat nu? vraag ik. Hij kijkt naar zijn handen. Weet je, zegt hij aarzelend. Dat kongres.
Ik ben tot voorzitter gekozen. Dat betekent dat we niet veel tijd hebben. En? vraag
ik, met het gevoel dat er meer moet zijn. Victoria is sekretaresse van het kongres,
zegt hij. We zullen het weekeind met elkaar moeten samenwerken. Ik voel een koude
steen in mijn buik. Heb je er met haar over gepraat? vraag ik. Geen tijd gehad,
mompelt hij. Ik ben vanochtend pas teruggekomen naar Londen, ik heb haar nog niet
gezien. Vanavond is ze niet thuis. Je kan in mijn huis komen slapen. Morgenochtend
moeten we spelen op Trafalgar Square. Dan kan je
komen. Morgenavond begint het kongres. We zullen wel zien. Ik ga met hem mee.
Hand in hand, Putney, zwanen in het halfdonker van de Thames. Er logeren vrienden
van me, zegt hij. Ik zal ze zeggen dat jij voor het kongres bent gekomen, laat het ze
niet merken, van ons, het zijn ook vrienden van Victoria.
Zijn vrienden drinken de jenever op die ik voor hem heb gekocht. Ik vraag waar
ik slaap, in de hoop dat hij achter me aan zal komen. Het gevoel dat ik het geen
moment meer uithoud zo, hij kletsend met vrienden over mensen die ik niet ken,
veraf. Het lijkt allemaal opeens zo onwezenlijk, onecht. Ik wil zijn lijf bij me, om
me het gevoel terug te geven dat er iets gebeurt met ons, dat we niet tegenover elkaar
zitten als oppervlakkige kennissen. Ik probeer zijn blik te vangen, maar ik zie niets
als zijn ogen mijn kant op gaan. In de oranje kamer in het vreemde bed met een raar
bultig matras lig ik rillend op hem te wachten. Ik hoor hem beneden stommelen,
praten, trappen op en af lopen. Ik moet zijn huid voelen tegen de mijne, zijn handen
op mijn lijf, ik wil hem horen klaarkomen, tevreden knorren erna, lachen. De noodzaak
ervan als fysieke pijn, heel anders dan het weemoedig aan hem terugdenken als we
ver van elkaar weg zijn. Ik verdraag dit niet, één muur tussen ons in en dan toch
onaanraakbaar. Ik val in slaap, woelend.
De volgende ochtend maakt hij me wakker met een kroes Engelse thee met melk.
Ik zoek naar zijn lijf onder zijn kleren, om me aan vast te houden, maar hij is
afwerend, fluistert dat we op moeten staan. De anderen zijn al wakker, wachten op
hem, over een half uur worden we opgehaald.
Een Londense grijze dag, motregen. Ze zijn ingehuurd door een aktiegroep om iets
te improviseren op de trappen van de St. Martin in the Fields-kerk, terwijl de leden
van de aktiegroep een hongerstaking houden van vierentwintig uur om de aandacht
op de derde wereld te vestigen. Michael heeft iets bedacht met emmers koude spaghetti
die hij tussen de vastende mensen gooit, die eerst juichen, dan beginnen te roepen
dat dit niets met politiek te maken heeft. Michael legt rijen suikerklontjes op het
trottoir, waar voorbijgangers voorzichtig tussendoor lopen of op trappen en dan
worden uitgescholden dat ze geen eerbied hebben voor voedsel. Terwijl de vastende
aktiegroep Michael zit uit te schelden. Aan wiens kant sta jij eigenlijk, roept een van
hen. Aan de kant van de suikerklontjes,
roept Michael. Ondertussen staat Laura aan de overkant van de straat bloot onder
een openhangende regenjas, met blote voeten op het natte asfalt. Een andere speler
probeert haar met een touw om haar nek weg te trekken en bindt haar tenslotte aan
een lantaarnpaal vast. Het is niemand duidelijk wat dit met de derde wereld te maken
heeft, waarschijnlijk een idee van Laura, die soms midden in een stuk op een trapje
gaat staan om vervolgens alleen maar kut kut kut te roepen of bloot op een fiets
rondrijdt, bij voorkeur als dat nergens op slaat. Ik sta te kijken, bibberend van de kou
en regen en te weinig slaap. Kijk verlangend naar Michael, die helemaal opgaat in
wat hij doet en mij waarschijnlijk is vergeten. Zijn lijf dat ik helemaal niet mooi vind
maar waar ik zo godsgruwelijk naar zit te verlangen, een warme plek in bed dicht
tegen hem aan.
De pub daarna, waar het tenminste warm is en ik dicht genoeg bij Michael kan
In document
Anja Meulenbelt, De schaamte voorbij · dbnl
(pagina 92-97)