scheurd. En kommentaar: ‘achteraf schaam je je over wat je geschreven hebt. Het is
ook alleen om me af te reageren.’
Ik schrijf steeds minder. Mijn handschrift wordt steeds kleiner. Op het laatst schrijf
ik alleen de titels op van de boeken die ik lees. Toni zegt dat ik maar ontevreden
word van al dat gelees. Mijn boeken staan op een zelfgeprutst plankje naast zijn ene
boek, dat hij nooit inkijkt: Also sprach Zarathustra, van Nietzsche.
In Lübeck heb ik niemand om mee te praten. Een of twee keer neemt Toni kollega's
mee naar huis. Ongetrouwd. De ene heeft een rode sportwagen. Toni benijdt hen
duidelijk, maakt toespelingen op de vrijheid die hij nu kwijt is. Ze praten over
vrouwen, over hoe een van hen zijn te veeleisende vriendin die begon te zeuren over
trouwen midden in de nacht de deur uit gooide zonder haar kleren en hoe ze huilend
tegen de deur stond te bonken tot hij haar kleren het raam uit smeet. Ze lachen. Ik
niet, zeg niets, kijk naar mijn tenen. Ik haal meer pils, snijd worst in stukjes. Het
gesprek stokt. Ik zie mezelf door hun ogen, mijn stijf opgestoken haar, mijn bril. Een
trut. Een duffe boekenwurm. Niet hun soort. Het bezoek wordt niet herhaald.
Mijn moeder komt op bezoek. Ik schaam me voor de keuken, probeer op te ruimen
voordat ze komt, maar zwijgend pakt ze een doekje en een vimbus en begint de
vettige stoelen te schrobben, die ik over het hoofd heb gezien. We gaan een keer uit
eten, mijn moeder betaalt, luxe van het in een restaurant zitten, een glas wijn, geen
borden af hoeven wassen. Ik was vergeten dat dat kon terwijl ik me vroeger zo zat
te vervelen bij het eindeloos wachten op mijn biefstuk met friet en appelmoes als ik
met mijn ouders mee moest op zondag. Maar praten kan ik niet met haar. Toni speelt
de modelechtgenoot als ze er is. Is charmant. Schenkt haar glas bij. Helpt haar in
haar jas. Zegt dat ze een uitstekende dochter heeft die lekker heeft leren koken.
In het parkje waar ik wel eens zit met Armin komt een Deense vrouw naast me zitten
op de bank. We wisselen een paar zinnen uit. Ze woont hier omdat haar man hier
werkt, net als ik. Ze kent niemand, heeft hier geen vrienden. Misschien komen we
elkaar nog eens tegen, zegt ze als ik wegga. Maar ik vermijd het parkje wekenlang.
Ik ben bang geworden voor mensen.
Toni begint op paarden te wedden. Na het eten gaat hij de deur weer uit, naar een
paardengokhal op de kade bij de haven. Een enkele keer ga ik mee, maar verveel me
en ben bang voor het soort mannen dat daar rondloopt. Toni wordt fanatiek. Koopt
paardenkranten, zit berekeningen te maken op stukjes papier. Hij zegt dat het mogelijk
moet zijn om het ideale systeem te vinden om te winnen. Na een paar maanden
wedden houdt hij op met werken en wijdt zich de hele dag aan de paarden. Hij heeft
geld opgespaard, gaf me maar weinig huishoudgeld. Daarvan wil hij nu naar Frankrijk,
zodat hij de paardenrennen van dichtbij mee kan maken, niet alleen via de radio. Hij
koopt een volkswagenbus die hij verbouwt zodat we er in kunnen slapen. We zeggen
de huur op in Lübeck, ik pak mijn boeken in een doos.
In Frankrijk is het seizoen afgelopen. Musea zijn dicht. Aan de Rivièra is het koud,
het waait, er zijn bijna geen mensen. We eten wat ik kook op een gasstelletje. Ik durf
niet naar restaurants, en bovendien wil Toni het geld uitsparen voor zijn systeem
waarvoor hij veel geld in reserve moet hebben. Af en toe probeer ik te praten, over
hoe we verder moeten, of we rond blijven zwerven, maar mijn pogingen om een
gesprek te beginnen lokken zulke scènes uit dat ik verder mijn mond maar houd. Ik
weiger om nog langer Duits te praten. Ik weiger nog langer iets voor hem te doen
dan zwijgend zijn eten koken en zwijgend om de andere dag zijn seksuele behoeften
ondergaan. Ik word ziek, diarree en blaasontsteking. Een Franse arts die ik niet versta
geeft me pillen die niet helpen. Ik heb koorts, heb het permanent koud. Toni besluit
tenslotte dat we wel naar Amsterdam terugmoeten, waar we bij mijn ouders kunnen
logeren. Op de terugweg dagdroom ik koortsachtig over zelfmoord. Het lijkt me zo'n
oplossing, niet meer te hoeven. Maar Armin bij Toni achterlaten, dat kan niet. Er zit
niets anders op dan door te gaan.
Mijn ouders gooien ons na een week of wat de deur uit als blijkt dat Toni niet wil
werken. Ze geven hem een week om óf werk, óf een kamer te vinden. Ik voel me
nog net iets meer solidair met hem dan met mijn ouders. En ga mee. Toni zoekt niet
naar werk, maar vindt wel een kamer. In de Jordaan, een buurt die ik niet ken - als
nette burgerdochter kwam ik daar niet. Een kamer in de derde Rozendwarsstraat,
door een dunne hardboardwand gescheiden van een
meubelzaak. Er zit maar één raam in de kamer, de deur opent meteen op straat. Overal
kiert het. De kamer is alleen warm te houden door de Alladin zo hoog mogelijk te
stoken. Een gordijn scheidt het keukengedeelte met Armin's bedje van het
woongedeelte. De we die geen deur heeft is stuk en moet doorgespoeld worden met
emmers water. Ik probeer er nog wat van te maken. Plak plaatjes uit gevonden Libelles
tegen de keukenmuur, schilder de schoorsteen helderblauw uit een door de huisbaas
gegeven potje verf. Ik zet er drie koffiekopjes op die dezelfde tint blauw hebben. Ik
bak oliebollen met oudjaar, voor Toni en Armin en mij.
Toni is overdag weg. Naar een kafé bij de Dam waar op paarden gewed kan worden.
Op een dag koop ik een fles citroenjenever en drink die achter elkaar helemaal op.
Huil me dan leeg bij een plaat van Charles Aznavour die ik telkens opnieuw opzet.
(‘Gisteren was ik nog twintig, maar ik heb mijn leven verpest, mijn vrienden zijn
weg, de liefde is dood voordat zij is begonnen.’) Kots in de we, schaam me voor
Armin.
Ik word steeds banger maar ik weet niet waarvoor. Voor mensen. Ik ga steeds minder
de straat op, alleen als het moet om boodschappen te doen. Ik durf niet naar de
wasserette want daar moet ik vragen hoe de machines werken. Ik was met de hand,
hang de was op in de kamer. Ik ga alleen nog maar naar zelfbedieningszaken waar
ik niets hoef te zeggen. Als ik naar een winkel ga waar ik iets moet vragen, repeteer
ik van tevoren, uit angst dat ik ben vergeten waar ik voor kwam als ik er eenmaal
sta. Als er door weet ik wie wordt aangebeld, Jehova's getuigen, doe ik niet open,
sta met hartkloppingen achter de deur. Dan durf ik ook niet meer de Rozengracht
over te steken, blijf aan deze kant van de Jordaan, op het laatst alleen nog in de straat
waarin we wonen.
Het geld is bijna op. Met Toni's systeem wil het niet lukken. Hij wordt steeds
driftiger. Ik praat bijna helemaal niet meer. Ik zeg eens, in een aanval van moed en
wanhoop dat ik wil scheiden. Toni lacht me uit. Waarom? vraagt hij, waar wil je
naar toe? Ik weet het niet. Ik weet niet wat ik wil. De toekomst is een groot gat vol
met afwas en boodschappen. Er is niets waar ik me op verheug, er is niets dat ik zou
willen voor mezelf. Ik voel me als het lege pakje crackers dat op tafel staat. Een
omhulsel, niets erin. Wat heb ik dan te willen.
Maar als ik dan een keer terugkom van boodschappen doen en Armin blauwgeslagen
In document
Anja Meulenbelt, De schaamte voorbij · dbnl
(pagina 42-46)