• No results found

Vlekkenplanparticipatie of inversie stedenbouw: Spijkenisse en Houten

In document Nieuwe Steden in de Randstad (pagina 85-88)

In 1977 werd Spijkenisse aangewezen als groeikern met een verhoogde taakstelling. De nota Lokaties

voor woningbouw 1978-1990, met afspraken over het grondgebruik, een woningbouwprogramma en een programma voor afzonderlijke planonderdelen zoals verkeer en groenvoorzieningen, diende als basis voor de eerste stedenbouwkundige ontwikkelingen. De metroverbinding met Rotterdam moest worden doorgetrokken en een nieuw stadscentrum moest worden gerealiseerd. Het opgelegde tracé bleek een uitermate belangrijk stempel te drukken op de lokale stedenbouwkundige en planologische ontwikkelingen. Er was geen duidelijk stedenbouwkundig kader. In de wijk Akkers werden vanuit de eerste deelplannen aanzetten voor de stedenbouwkundige structuur geleverd. Typerend voor de groeikern Spijkenisse na 1977 is de vergaande inspraak die is geboden aan bewoners (Bout 1978; Stuart 1983). Spijkenisse profileerde zich met een gedemocratiseerd besluitvormingsproces (deelplanraden) waardoor er zich tussen grootschalige

infrastructuur en gedemocratiseerde besluitvorming geen tussenniveau bevond. Kritiek op dit Spijkenisser model is dat er een gebrek aan kwaliteit ontstond, dat nieuwe ideeën geen kans kregen en dat architectuur en stedenbouw ondergeschikt werden gemaakt aan kortetermijnbelangen van bewoners.

Houten profiteerde maximaal van haar vrij late aan- wijzing tot groeikern in 1979. De ontwikkeling was voor een lange periode in handen gegeven van één team onder leiding van stedenbouwkundige Rob Derks. Het globale bestemmingsplan voor de officiële aanwijzing als groeikern, dat al dateerde van 1974, voorzag in acht woonwijken van elk ongeveer 1.000 woningen. Die uitbreidingen waren meer dan in de andere groei- kernen sterk vanuit het (vermeende) eigen dorpse karakter vormgegeven. De stad Utrecht bleef voor Houten het centrum voor wat betreft sociale-, culturele en onderwijsvoorzieningen. Daarom was het tot stand brengen van goede verbindingen met die stad onmisbaar. Houten bouwde het eigen centrum om het nieuwe station. Daarmee lag de nieuwe stad op tien minuten van Utrecht Centraal.

De ambitie om het karakter van het woondorp Houten te behouden en er iets bijzonders van te maken was vanaf het begin torenhoog: ‘Om iets te kunnen scheppen, dat even apart zal zijn als het bestaande Houten, het middeleeuwse Culemborg en Kampen, het zeventiende- eeuwse Amsterdam, het achttiende-eeuwse Nancy, de half achttiende-, half negentiende-eeuwse New Town van Edinburg en de twintigste-eeuwse Welwyn Garden City, moeten wij in oorspronkelijkheid wel in de voet- sporen durven treden van de stichters en de bouwers van deze voorbeelden.’ (Derks & Wissing 1977: 259). Derks heeft zich verder laten inspireren door een groene stedenbouw. Dat zijn vaak stedelijk-suburbane landschapsontwerpen zoals de crescents in Bath en landschapsparken. Zelf stelt Derks dat een van de belangrijkste pijlers onder het plan voor Houten de inversiegedachte is geweest. De gedachte was dat bij verdere verstedelijking delen van het landschap als grotere of kleinere parken zouden worden opgenomen in de nieuwe stadsuitbreiding (Tummers & Tummers 1997) – Het groen omarmd, zoals de titel luidt van het boek van Derks over Houten (Derks z.j.). De Centrale Groenzone is daarvan de belangrijkste uitwerking. Die groene structuur is tevens de drager van het fietspadennetwerk dat de kern vormt van de verkeersstructuur.

Het globale bestemmingsplan kent veel waarde toe aan de topografie van het landschap en het milieu. ‘Het huidige tijdsbeeld laat een hernieuwde belangstelling zien voor natuur en landschap, voor vorm en kleur en voor rustassociërende dingen zoals antiek, tuinkabouters

84 | Nieuwe steden in de Randstad

TWEE

en bomen. Een tegenstroom is herkenbaar tegen de ingewikkeldheid van onze maatschappij in de vorm van macrobiotiek, eigen kweek in de tuin, ‘de doe het zelf’- cultuur, en de hang naar het verleden. De mogelijkheden voor woningontwerp en kwaliteit van de woonomgeving zijn nu groter dan ooit.’ (Derks & Wissing 1977: 260). Het idee van stedelijkheid in dit plan (de omvang van Houten werd tot 1985 gesteld op 25.000 inwoners) had een hybride karakter: ‘De keuze die in het plan gedaan werd is feitelijk die van een stad met het karakter van een dorp, immers als een stad krijgt Houten een afgeronde vorm, een binnen de regio eigen identiteit, een aantal inwoners dat zeker binnen het huidige begrip stad past, naar wij hopen een eigen werkgelegenheid, die niet dorps meer is en een centrum dat er wezen mag.’ (idem: 63).

‘Het bebouwingstype en de bebouwingshoogte, namelijk overwegend eengezinshuizen en daarbij in schaal passende hoogten voor andere gebouwen, een grote woonrust, verwevenheid van het nieuwe stadslandschap met het oude dorpslandschap in functionele en visuele zin, zullen evenwel Houten meer een dorps karakter geven, in die zin dat de anonimiteit van de bewoners onderling er kleiner, het met elkander optrekken, de gemeenschapsvorming dus, er groter zal zijn, dan met het begrip stad vaak wordt geassocieerd. Zodoende zal binnen de regio Midden-Utrecht, die als geheel een van Nederlands grootste woonagglomeraties is, Houten in 1985 tegelijk stad en dorp zijn.’ (idem: 63). Zo zijn we met Houten als jongste groeikern terug bij de idealen van Osborn en de Tuinstadcommissie.

2.5 Conclusie

De wortels van de groeikernen, de Nederlandse nieuwe steden, liggen in de naoorlogse discussie over de verstedelijking van Nederland en met name van het westelijke deel van het land. Gezien de verwachte bevolkingsgroei groeide de vrees voor een ongebreidelde urbanisatie, waardoor de steden alsmaar verder zouden uitbreiden en aan elkaar zouden groeien. Die vrees werd misschien voor een deel ingegeven door angst voor het ontstaan van onbeheersbare en onbestuurbare grote steden, maar lijkt toch vooral gebaseerd op de verwachte suburbanisatie als gevolg van de groei van de welvaart en de toename van de mobiliteit.

De suburbane woonwens werd in eerste instantie niet negatief beoordeeld. Ruimtelijke geleiding van de suburbanisatie kon alleen als men aan die wens zoveel mogelijk tegemoet zou komen, maar met handhaving van het voor Nederland kenmerkende onderscheid tussen stad en land. Het concept van de gebundelde decon- centratie bood die oplossing. De suburbanisatie zou

gebundeld worden in nieuwe woonkernen op enige afstand van de grote steden. Die vorm van verdere verstedelijking is uitgewerkt op de schaal van de Randstad. Wat die nieuwe kernen precies zouden zijn, was niet duidelijk. De omschrijvingen in verschillende nota’s wijzen op suburbane woonmilieus.

Op het moment dat de groeikernen als zodanig worden benoemd, staat niet langer de verwachte suburbanisatie voorop, maar de overloop uit de grote steden. De opgave is veranderd in een louter kwantitatieve, volkshuis- vestingsopgave. Uiteraard zullen de groeikernen het benodigde voorzieningenapparaat voor de groeiende bevolking moeten bieden. Over wat die kernen, die een omvang van een middelgrote stad zullen krijgen, nou precies moeten worden, waren geen uitgesproken gedachten. De uitwerking werd aan de gemeenten overgelaten, die zich lieten adviseren door een kleine groep stedenbouwkundigen. Hun ideaal is dat van de groene stad, dat op verschillende manieren bij het ontwerp en de bouw van de groeikernen wordt uitgewerkt. Daarbij vindt er al snel een verschuiving plaats van de stedenbouwkundige discipline naar de architectuur. De roep om inspraak, democratisering en kleinschaligheid is daar zeker debet aan, maar er is ook een drang naar flexibiliteit en snelheid. Het vlekkenplan verzoent die schijnbaar tegengestelde eisen.

Paradoxaal genoeg ontstaat pas na het al snel weer afschaffen van het groeikernenbeleid en het omarmen van het concept van de compacte stad, een discussie over stad en stedelijkheid. Die discussie vindt zijn oorsprong in de herwaardering van de (grote) stad en richt zich in eerste instantie op de kleinschaligheid en de functie- menging van de oude stadswijken. De groeikernen sluiten zich daarbij snel aan en bouwen wijken volgens dezelfde architectonische en stedenbouwkundige principes. De woonervenwijken zijn het gevolg. Het gebrek aan stedelijkheid beheerst daarna de plannen voor de uitbouw en vervolmaking van de nieuwe steden, waarbij zij zich opnieuw laten leiden door de ambities van de grote steden om attractiever te worden voor bedrijven in de dienstensector, hun werknemers en veel bezoekers. Cultuur, identiteit en publieke ruimte zijn de trefwoorden. Suburbanisatie en suburbane kwaliteiten horen in het rijtje niet thuis. Over de gevolgen van het afschaffen van het groeikernenbeleid en het omarmen van het concept compacte stad voor de ontwikkeling van de (ex) groeikernen tot complete steden gaat hoofdstuk 3.

Noot

1 De exacte formules zijn beschreven in een aantal artikelen, zie noot in Faludi en Van der Valk (1994: 116)).

86

DRIE

| Nieuwe steden in de Randstad

3.1 Inleiding

Na het verschijnen in 1983 van de Structuurschets stede-

lijke gebieden, die een accentverschuiving in het verste- delijkingsbeleid aankondigt, en met de afloop van de taakstelling van sommige groeikernen in zicht, is er een hausse aan publicaties over de groeikernen. De balans wordt opgemaakt. De ontwikkeling van de groeikernen was al vanaf het eind van de jaren zeventig begeleid door kritische commentaren. Deels hadden die betrekking op de groeikernen zelf (monotonie, steriliteit, onevenwich- tige bevolkingsopbouw naar leeftijd en sociale samen- stelling, probleem van de groene weduwes, achterblijven van werkgelegenheid en sociaal-culturele voorzieningen, toename pendelverkeer tussen woon- en werkgebieden). Steeds meer richt de discussie zich ook op de schadelijke neveneffecten voor de donorsteden, onder andere van- wege de aantrekkingskracht voor de middengroepen en het wegtrekken van voorzieningen en werkgelegenheid uit de steden (Faludi & Van der Valk 1990).

In dit hoofdstuk gaan we in op de argumenten voor de abrupte afbouw van het groeikernenbeleid eind jaren tachtig en begin jaren negentig. Opmerkelijk is dat de evaluaties die in de tweede helft van de jaren tachtig verschijnen, zonder uitzondering positief zijn. Dat geldt niet alleen voor het onderzoek door de Rijksplanolo- gische Dienst (Bloemberg et al 1986), die aan de wieg stond van het beleid, maar ook voor dat van onafhanke- lijke planologische en sociaalgeografische onderzoekers. Het tij is dan echter al onmiskenbaar gekeerd. De plei- dooien van de grote steden vinden ook op nationaal

niveau, aanvankelijk meer bij politici dan onder beleids- ambtenaren, steeds meer gehoor. In de Structuurschets

stedelijke gebieden uit 1983 kiest de regering de kant van de grote steden. De ‘compacte’ stad wordt in snel tempo het dominante verstedelijkingsconcept. Het beëindigen van het groeikernenbeleid is daarvan het onoverkomelijke gevolg. De groeikernen verdwijnen als aparte categorie uit het ruimtelijk beleid. Het zijn voortaan gewone, middelgrote steden, die om hun taak te kunnen voltooien geen andere weg open staat dan het compactestads- beleid te omarmen. Vanaf dat moment bewegen de nieuwe steden mee met de verschuivingen die optreden in de concepten voor de vorm van de verstedelijking. De compacte stad blijft daarin dominant, maar wordt aangevuld met nieuwe concepten op het niveau van het stadsgewest of de regio, zoals stedelijke netwerken en metropoolregio. Ze spiegelen zichzelf aan de bestaande middelgrote steden en aan het voorzieningenniveau aldaar. Het blijkt lastig om een eigen positie vanuit een positieve waardering van het eigen, suburbaan-stedelijke karakter in te nemen.

In dit hoofdstuk gaan we allereerst in op de vrij abrupte omslag in het ruimtelijk beleid. De positieve evaluaties van het groeikernenbeleid leggen het af tegen de politieke stemming waarin de keuze valt op de compacte stad als model voor verdere verstedelijking. Dat model blijft in de komende jaren dominant, maar wordt aangevuld met concepten die opnieuw aandacht vragen voor de schaal van de stadsregio: stedelijke netwerken en – meest recentelijk – de metropoolregio. In de volgende paragrafen beschrijven we de verdere ontwikkeling van

In document Nieuwe Steden in de Randstad (pagina 85-88)