• No results found

Duurzame verstedelijking

In document Nieuwe Steden in de Randstad (pagina 125-128)

Toekomstige situatie

4.3 Duurzame verstedelijking

Hiervoor hebben we de balans opgemaakt van de groeikernen in de Randstad en een mogelijke richting aangegeven waarin de onderscheiden nieuwe steden zich verder kunnen ontwikkelen, afhankelijk van het ‘pad’ dat ze tot nu toe hebben gevolgd en de ligging binnen de regio. Capelle aan den IJssel, Nieuwegein en Houten zijn echte ‘voorsteden’, terwijl ‘steden’ als Zoetermeer en Almere, die op de grens van de regio liggen een meer zelfstandige positie krijgen. Een eerste conclusie is dat de groeikernen zijn uitgegroeid tot compacte, suburbane steden. Vrijwel allemaal bieden ze een suburbaan woonmilieu met alle belangrijke voorzieningen op loop- of fietsafstand. Sommige bieden nog meer: een specifiek soort suburbaan-stedelijke voorzieningen, vooral op het gebied van sport en grootschalige recreatie. Met name Zoetermeer is daar sterk in.

In het inleidende hoofdstuk 1 is in paragraaf 1.3 de vraag gesteld of de voormalige groeikernen ruimtelijk gezien sociale, culturele en economische veranderingen kunnen accommoderen. Die vraag betreft ook de duurzaamheid van de stedelijke structuur. Die duurzaamheid is niet alleen van belang voor de nieuwe steden zelf, maar ook voor de discussie over de verdergaande verstedelijking van met name de Randstad. Duurzame stedelijke structuren kunnen maatschappelijke dynamiek opvangen. Daaronder wordt verstaan veranderingen in bevolkingsopbouw en migratiestromen,

mobiliteitspatronen, selectieve groei en krimp van de economie, en veroudering van woonmilieus of veranderingen in de waardering daarvan. Van wezenlijk belang is ook of de ruimtelijke structuur ruimte biedt voor de opkomst van nieuwe stedelijke plekken of nieuw publiek domein. Met betrekking tot de voormalige groeikernen hebben we onderscheid gemaakt tussen de gewilde en de spontane verstedelijking. De gewilde verstedelijking betreft het tot stand brengen en uitbreiden van een attractief, stedelijk voorzieningen- niveau en een gedifferentieerd woningaanbod. Daarbij gaat het niet zozeer om meer van hetzelfde, maar om een grotere diversiteit van zowel woonmilieus, als winkels, uitgaansgelegenheden, scholen, werkgelegenheid en culturele voorzieningen zoals theaters en musea. We hebben laten zien dat de voormalige groeikernen op dit punt paradoxaal genoeg profiteerden van het compactestadsbeleid door zich te ontwikkelen tot meer complete steden. De missie is ook nog niet afgerond en staat nog steeds hoog op de agenda van de meeste nieuwe structuurvisies. Maar daarover is ook discussie binnen de nieuwe steden. Die discussie betreft de andere kant van de verstedelijking, de spontane verstedelijking van als suburbane omgevingen ontworpen en gebouwde woongebieden. Die verstedelijking baart veel bewoners zorgen. Zij vrezen voor de teloorgang van de suburbane

kwaliteit in zowel ruimtelijk als sociaal opzicht. Dan blijkt dat niet het gebrek aan die gewilde stedelijkheid uiteindelijk een push-factor vormt voor vertrek, maar de opkomst van die andere stedelijkheid en de aantasting van de suburbane kwaliteiten die daarmee gepaard gaat, of daarmee in ieder geval in de ogen van de bewoners is verbonden (Reijndorp et al. 2011).

We hebben aangegeven dat er ook in de nieuwe steden wijken zijn die zich zullen (en kunnen) ontwikkelen tot heterogene stadswijken. Daarvoor zullen soms ook ruimtelijke en fysieke transformaties moeten plaats- vinden. Een veel zwaardere opgave is, hoe de suburbane kwaliteiten van andere – misschien wel de meeste – wijken te handhaven en – liever nog – te versterken. We breiden het probleem zoals Jane Jacobs dat in Death

and Life of Great American Cities (1961) formuleerde, dus uit. De kwestie is niet alleen of suburbane omgevingen zich als gevolg van de spontane verstedelijking kunnen ontwikkelen tot echte, attractieve stadswijken, maar ook wat er nodig is om suburbane kwaliteiten te behouden en te versterken. Die vraag moet worden beantwoord op verschillende schaalniveaus:

1. mogelijkheden binnen de agglomeratie/metropoolregio: regionale samenhang, complementariteit van functies, verstedelijkingsthema’s.

2. mogelijkheden binnen de stedelijke structuur:

herinterpretatie van infrastructuur, groenstructuur, stads- en wijkcentra.

3. mogelijkheden tot transformatie van verschillende wijken (tuindorp, hoogbouw, woonerf, Grex, Vinex): elk wijktype heeft eigen ontwikkelingspotentie (zie ook de studie Transformatie van woonwijken van het Ruimtelijk Planbureau (Bijlsma et al, 2008). Het eerste niveau vraagt om een vrijere en tegelijk preciezere discussie over de verdeling van woonmilieus over de (metropool)regio. Die discussie wordt voor een belangrijk deel bepaald door de noodzakelijk geachte spreiding van problemen (lees: probleemgroepen) over de regio. Iedere gemeente moet daar haar bijdrage aan leveren. Te weinig wordt gekeken naar de kansen die gemeenten bieden voor woonmilieus waar de hele regio van profiteert, in zowel de lagere, als de midden- en hogere segmenten. De metropoolregio heeft zowel behoefte aan ‘instapmilieus’ voor stijgers (met alle voorzieningen die bij de emancipatiemachine horen), als aan milieus voor de lagere delen van de middenklasse, en luxere suburbane omgevingen. Specialisatie en ruimte- lijke uitsortering op basis van potenties kunnen de regio als geheel versterken.

Op het tweede niveau zijn de nieuwe steden, zoals blijkt uit de aan het eind van hoofdstuk 3 gepresenteerde meest recente structuurvisies, op zoek naar aanpassingen van de stedelijke structuur en mogelijkheden om nieuwe knooppunten te intensiveren en te verdichten. Bij de

124| Nieuwe steden in de Randstad

VIER

bespreking van het probleem van de nieuwe stad is als een van de problemen gesignaleerd dat de groeikernen snel zijn gegroeid en wel op een geplande manier: met grote, tamelijk homogene brokken tegelijk. Daarmee treedt ook een gelijktijdige veroudering op van gelijk- soortige woongebieden.

De opgave op het derde niveau is om deze woongebieden te vernieuwen. Deze vernieuwing vraagt niet om een herhaling van de stadsvernieuwingsaanpak uit de jaren zeventig en tachtig of van de herstructurering van de naoorlogse wijken zoals die in de afgelopen decennia heeft plaatsgevonden, en waarbij in grote brokken werd vernieuwd. Het is juist van belang deze gebieden uit die planningscyclus te verlossen, zodat er ruimte ontstaat voor een meer informele en spontane verdere

ontwikkeling. Dat is niet enkel een ruimtelijke strategie. Het vereist een geheel andere aanpak van het

gemeentelijk apparaat en van belangrijke spelers als woningcorporaties om particulier en collectief

opdrachtgeverschap van de grond te krijgen, niet alleen in de nieuw te bouwen wijken, maar ook bij de verbouw van de oudere. Hetzelfde geldt voor de opkomst van kleinschalige bedrijvigheid en voorzieningen (zie Beunderman 2011; Urhahn et al. 2010). Het suburbane karakter van de nieuwe stedelijke gebieden wordt ook bepaald door suburbane voor- zieningen die grootschalig van karakter zijn. Zoetermeer is daarvan het meest uitgesproken voorbeeld met onder meer een wildwaterbaan en een skihal. Andere voor- beelden zijn voormalige en nieuwe buitenplaatsen,

stranden, watersportgebieden en ‘wilde natuur’. Culturele voorzieningen worden nog steeds verbonden met de stedelijkheid van een centrum. Maar waarom zou een museum of theater niet dezelfde suburbane kwaliteit kunnen hebben als het Museum Kröller-Müller op de Hoge Veluwe of – kleinschaliger – het Singer-museum en -theater in Laren? Of – grootschaliger – een theater als het tijdelijke musicaltheater voor de ‘Soldaat van Oranje’ op voormalig vliegveld Valkenburg? De Britse New Town Milton Keynes toont inspirerende voorbeelden van zulke stedelijk-suburbane topvoorzieningen (Walker 1982). Hetzelfde geldt voor de nieuwe ‘iconen’ in de Parijse Ville

Nouvelle Cercy-Pontoise. Andere vormen van beheer, zoals de ParksTrust, eveneens in Milton Keynes, kunnen helpen dit soort voorzieningen tot stand te brengen en – niet onbelangrijk – in stand te houden.

De vorming van die nieuwe publieke domeinen wordt belangrijker naarmate de diversiteit van de bevolking van de nieuwe stad toeneemt (zie ook Atlas Westelijke

Tuinsteden Amsterdam (Nio et al. 2009)). De collectieve ruimte van woonwijken komt onder druk te staan door een grotere heterogeniteit. De heterogene stad vraagt om een nieuw publiek domein. Dit komt in nieuwe gebieden ook op onverwachte plekken tot stand, zoals op bedrijventerreinen die de woonomgeving afschutten van de geluidshinder van de aangrenzende snelweg. Op de zogenaamde icoonkaarten hebben we dit soort suburbaan-stedelijke plekken aangegeven (Reijndorp et al. 2012). Zij vormen het nieuwe publieke domein van de nieuwe stad.

126

VIJF

| Nieuwe steden in de Randstad

5.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk zijn conclusies getrokken over de kansen voor verdere ontwikkeling van de groeikernen zelf. In dit hoofdstuk doen we een poging een antwoord te formuleren op de vraag welke vorm de verdere verstedelijking van West-Nederland, en dan met name de Randstad en omstreken, kan aannemen. Daarbij richten we ons op de twee niveaus die we hebben onderscheiden: de vorm van de verstedelijking en de vorm van de verstedelijkingseenheid. Uit de voorgaande hoofdstukken komt naar voren dat het ruimtelijk beleid in Nederland op dit punt een merkwaardige omissie kent. Onderzoek naar het denken over de verstedelijking in de afgelopen decennia brengt aan het licht dat er wel veel is nagedacht over de omvang van de verstedelijking en verspreiding ervan over het land, maar dat er maar een zeer beperkt idee is over de ruimtelijke en sociale eenheden waarmee die verstedelijking gestalte moet krijgen. De korte geschiedenis van het groeikernenbeleid maakt dat pijnlijk duidelijk.

In document Nieuwe Steden in de Randstad (pagina 125-128)