• No results found

Verstedelijking en suburbanisatie

In document Nieuwe Steden in de Randstad (pagina 133-135)

Toekomstige situatie

5.4 Verstedelijking en suburbanisatie

We begonnen onze zoektocht naar de vorm van de ver- stedelijkingseenheid in de jaren zestig, toen de nog jonge wetenschap van de planologie de verwachting uitsprak van een sterke verspreiding van de stedelijke levenswijze over een groter gebied en van een andere karakter dan de stedelijkheid van de bestaande stad. We hebben die nieuwe stedelijkheid gekarakteriseerd als suburbane stedelijkheid. De vraag hoe een dergelijke suburbane stedelijkheid eruit zou kunnen zien, is een kernvraag van dit onderzoek. Om die vraag te beantwoorden hebben we gekeken hoe de ideeën over suburbaniteit en stede- lijkheid vanaf de jaren zestig zich ontwikkelden en welke concrete planologische, stedenbouwkundige en architec- tonische vormen zij aannamen.

De verwachte suburbanisatie werd in de jaren zestig niet per se negatief tegemoet getreden, maar eerder gezien als een onontkoombaar gevolg van welvaartsstijging en toenemende mobiliteit. Wel was er vrees voor de ongebreidelde suburbanisatie die men uit de Verenigde Staten kende en vanouds was er onder planologen en stedenbouwkundigen een aversie tegen lintbebouwing; die aversie stond aan de wieg van het vak. Gebundelde deconcentratie wordt uiteindelijk het toverwoord. Dan ontstaat een probleem: van de deconcentratie heeft men wel een duidelijk idee, maar dat geldt geenszins voor de andere helft van de formule, de bundeling.

Wat moet die bundeling opleveren? Sommigen spreken van woonkernen op afstand van de stad. Uitgaande van de manier waarop de suburbanisatie zich in de eerste helft van de twintigste eeuw heeft voltrokken, en met het resultaat daarvan als maatstaf of als referentie voor wat de planologen in de jaren zestig voor ogen stond, zijn dat woonkernen als Heemstede, Bloemendaal, de

forensengemeenten in het Gooi of de Utrechtse Heuvelrug, Wassenaar en Voorburg, of Bergen en Castricum – uitgegroeide dorpen waar de stedelijke levenswijze duidelijk een stempel op heeft gedrukt, soms zoals in Bergen en Laren met een uitgesproken artistiek karakter. De nieuwe woonkernen moesten echter vele malen groter worden om de verwachte suburbanisatie te verwerken. Daarbij komt dat die suburbanisatie allengs minder werd gezien als een autonome ontwikkeling die in goede banen moest worden geleid, en meer als een gewilde en geplande ontwikkeling om de groei van de grote steden af te remmen.

De door Van den Berg en andere planologen voorziene suburbanisatie van de stedelijke levenswijze was in hun

ogen vooral een middenklasseverschijnsel. De nieuwe woonkernen op enige afstand van de stad zouden moeten voorzien in de suburbane woonwens van een groeiende, koopkrachtige en meer mobiele midden- klasse. Dat levert een heel ander, veel positiever beeld op van ‘suburbane stedelijkheid’ dan de term ‘overloop- beleid’, waarmee uiteindelijk het groeikernenbeleid werd gelegitimeerd (en die past in een sanitair soort denken over de stad, dat later ook termen als ‘schoon, heel en veilig’ en ‘afvoerputje’ heeft opgeleverd). Met die laatste term kregen de groeikernen eerst en vooral een functie in het oplossen van de stedelijke woningvraag.

De ‘nieuwe woonkernen op afstand van de stad’ worden gedoopt tot groeikernen en moeten gaan voorzien in de stedelijke woningvraag. Daardoor ontstaat een hele andere opgave en een hele andere discussie. De nieuwe kernen zijn niet langer bedoeld voor de groeiende middenklasse die het zich kan veroorloven op enige afstand van de stad te gaan wonen, maar voor een doorsnede van de stedelijke bevolking. Concreet verschuift de doelgroep van de middenklasse naar de bewoners van de oudere wijken van de grote steden: arbeiders en lagere beambten. In de eerste fase van de groeikernen wordt vooral voor hen gebouwd.

De welvaartsstijging wordt vertaald in de eengezins- woning met tuin voor de gewone man. Dat heeft niet alleen gevolgen voor de woningbouw, maar ook voor de aard van de voorzieningen en de woonomgeving in de groeikernen.

De behoefte van de grote steden aan woonmilieus die de bewoners van de oudere arbeiderswijken die op de nominatie stonden voor sanering kunnen verleiden om ‘over te stromen’ naar de nieuwe stad, vraagt om de bouw van grote aantallen goedkope eengezinswoningen. Han Lammers, oud-wethouder van Amsterdam en op dat moment landdrost van de IJsselmeerpolders, verwoordt die omslag in een discussie met de Rijksdienst IJssel- meerpolders (RIJP) over de doelgroep voor Almere heel scherp: ‘Tegenover de gewenste bevolkingssamenstelling heb ik altijd uiterst kritisch gestaan. Dat is het bekende planologenverhaal. (…) Ze willen gewoon geen vuilnisbak van Amsterdam zijn met een groot aandeel in de Bijstandswet. (…) Ik zeg, hoor ’s u bouwt woningen om de woningnood op te lossen.’ (in de Almare van augustus 1976, geciteerd in Berg et al. 2007: 67-68). Diezelfde Han Lammers houdt persoonlijk de aanleg van een golfbaan tegen, die door de planners van de RIJP noodzakelijk werd geacht voor het beoogde ‘Gooise’ karakter van Almere (Feddes 2007).

Zo ontstaat er een heel ander idee van suburbaniteit, eigenlijk gericht tegen het bevoorrechte karakter daarvan. Suburbanisering krijgt meer en meer de klank van ‘stadsvlucht’, van je onttrekken aan de stedelijke samenleving, die al snel wordt gelijkgesteld met de samenleving in het algemeen. Er verschijnen in de jaren

132| Nieuwe steden in de Randstad

VIJF

zestig en zeventig ook steeds meer kritische, sociolo- gische en cultuurfilosofische studies over (vooral) de Amerikaanse suburbs (zie Hamers 2003). Het beeld van de suburbs en de suburbbewoners dat hieruit oprijst is saai, eentonig, homogeen, een samenleving bepaald door cultureel en politiek conformisme en door angst voor statusverlies en daling van de huizenwaarde ten gevolge van de instroom van ‘anderen’. Een beeld dat regelmatig bekritiseerd is als uitdrukking van de zogenaamde suburbane mythe, maar desondanks blijft voortbestaan en nog altijd sterk aanwezig is (Donaldson 1969; Hamers 2003). Zoals Hamers opmerkt, kunnen mythes niet worden bestreden door er simpelweg de werkelijkheid tegenover te stellen. Mythes zijn verhalen waartegenover alleen andere verhalen een meer gedifferentieerd en gelaagd beeld van de werkelijkheid kunnen oproepen. Probleem is echter dat de sociale veranderingen die optreden in suburbane omgevingen, en die kunnen worden aangeduid als spontane verstedelijking met een heterogenere bevolking als resultaat, op zich eerder negatieve dan positieve reacties oproepen, eerder worden gezien als verval dan als diversificatie.

In de Verenigde Staten leidt de kritiek op de ongebreidel- de en vormloze suburbanisatie in de jaren zestig tot een pleidooi voor het ontwikkelen van New Towns, met een grote nadruk op de vorming van nieuwe gemeen- schappen (Allen 1977; Campbell 1976). Die sociaal- culturele ambitie lag ook ten grondslag aan de plannen voor de New Towns in Groot-Brittannië, zowel vlak na de Tweede Wereldoorlog bij de eerste generatie nieuwe steden, als in de jaren zestig en zeventig bij de ontwikke- ling van Milton Keynes. Het is interessant te zien hoe de opvattingen over wat een stedelijke gemeenschap is in die tijdspanne zijn geëvolueerd.

De plannen voor de eerste generatie New Towns ademden niet zozeer een anti-stedelijke als wel een anti- grootstedelijke houding uit. De beoogde stedelijkheid in de zin van wellevendheid zou gebaat zijn met kleinere, meer overzichtelijke eenheden dan de grote stad kon bieden. In dat idee van stedelijke gemeenschap overheerste het belang van ruimtelijke nabijheid, zowel van bekenden als van werk en voorzieningen. Bij het ontwikkelen van Milton Keynes staat dat belang van ‘de plek’ ter discussie, onder meer op basis van het werk van de Amerikaanse stedenbouwkundig ontwerper en theoreticus Melvin Webber (Walker 1982; Webber 1974; Clapson 2004). Milton Keynes wordt vormgegeven als een open grid, waarin mensen zelf en op grotere schaal hun contacten organiseren. Die opvatting herinnert aan de oorspronkelijke definiëring van suburbanisatie als het verspreiden van de stedelijke levenswijze over een grotere ruimte, zoals die eind jaren vijftig door de Nederlandse planoloog Van den Berg naar voren werd gebracht.

De alsmaar negatievere benadering van suburbanisatie in de jaren zeventig staat daarvan heel ver vanaf.

De culturele betekenis van kunstenaarsdorpen als Bergen en Laren, een merkwaardig samengaan van rurale idylle en stedelijke, artistieke cultuur, lijkt vergeten.

Suburbanisatie is steeds minder synoniem met middenklasse, en steeds meer met middelmatigheid. Begrippen als middle mass en mass culture roepen een onderscheid op dat aan het eind van de negentiende eeuw opkwam: het verschil tussen publiek en massa (Park 1902) of tussen burgerij en menigte. Een onder- scheid dat telkens opnieuw opduikt in discussies over stedelijkheid en cultuur, in min of meer badinerende termen als consumentisme en krokettencultuur, of in de voorkeuren van beleidsmakers en bestuurders voor groepen met ‘stedelijke’ leefstijlen en een dedain voor andere groepen.

De veranderde waardering voor suburbanisatie heeft een sterke invloed gehad op het imago van de Nederlandse nieuwe steden. Dit effect werd verstrekt door de wijze waarop de nieuwe steden in Nederland tot ontwikkeling kwamen. Door de verschuiving van de doelgroep van suburbaniserende middenklasse naar ‘overlopende’ bewoners van de oudere arbeiderswijken van de grote steden zijn de groeikernen in sociaal-economisch en sociaal-cultureel opzicht als het ware voorgesorteerd. Hoewel de instroom in de loop van de tijd toenam in diversiteit, werkt de uitgangspositie nog steeds door als een belangrijke factor in de padafhankelijkheid van de voormalige groeikernen.

Van betekenis is dat deze verandering in de doelstellingen van het groeikernenbeleid – niet toevallig – samenvalt met ingrijpende sociaal-culturele verschuivingen binnen de samenleving. In de jaren zestig komt de periode van de gezamenlijk gedragen wederopbouw tot een einde. Het tijdperk dat erop volgt kenmerkt zich door een nadruk op individualisering, zelfontplooiing, keuze- vrijheid en medezeggenschap, wat onder meer tot uiting komt in een afkeer van en protest tegen autoriteit en grootschaligheid en in een bezorgdheid over de aantasting van het landschap en het milieu (zie bijvoor- beeld Van der Wal 1997: 195 en volgende). Deze sociaal- culturele ontwikkelingen leiden tot een belangrijke verschuiving in de discussie over de vorm die de verstedelijking van (West-)Nederland zou moeten aannemen en drukt eveneens een stempel op de opzet en het uiteindelijke karakter van de groeikernen. Dat komt tot uitdrukking in een sterke afkeer van verdere suburbanisatie en een herwaardering van de stad. Op deze manier worden de ambities om hoogwaardige suburbane milieus te bouwen verder gefrustreerd. Tegenover het idee van een stedelijke levenswijze die zich over een groter gebied verspreidt, komt nu de opvatting te staan dat stedelijkheid gebonden is aan de (grote) stad. Suburbaniteit is het tegenovergestelde ervan, is anti-

133

Voortgaande verstedelijking |

VIJF VIJF

stedelijk. Ook de nieuwe woonkernen moeten vooral stedelijk zijn, of althans zo veel mogelijk. De stedelijke woningvraag is niet enkel een vraag naar woningen van stadsbewoners, maar een vraag van bewoners die noodgedwongen de stad moeten verlaten en dus een stedelijke omgeving wensen (zoals het bijna letterlijk in een structuurvisie voor Almere staat). Dat die bewoners, met hun stedelijke levensstijl, ook weleens zouden kunnen kiezen voor de kwaliteiten van een suburbane omgeving, past niet in het schema. Het ruimtelijk beleid is in wezen niet zozeer anti-stedelijk (zoals vaak wordt beweerd), als wel anti-suburbaan.

De politieke, planologische en stedenbouwkundige voorkeur voor stedelijk wonen leidt overigens niet tot een scherp idee van de stedelijkheid van de nieuwe kernen. Wel is het duidelijk dat het zo veel mogelijk zelfstandige kernen moeten zijn, die wat werk en voorzieningen betreft niet te veel op de kernstad moeten leunen: dat zou te veel verplaatsingen opleveren. Dit is een louter functionalistische manier van denken.

De omslagen in het politieke en het professionele klimaat leiden ertoe dat de groeikernen onder een ongunstig gesternte ter wereld komen. Met uitzondering misschien van Zoetermeer, dat al eerder als groeikern was aange- wezen, en Houten, waarvan de ontwikkeling later begint, lijkt deze startsituatie nog steeds door te werken, niet alleen in het imago en de reputatie van de meeste groeikernen, maar ook in de sociale opbouw, de sociale- economische dynamiek, de culturele ontwikkeling en de functie als emancipatiemachine. Belangrijk is ook dat er op deze wijze bijna een verbod komt op het denken over de vormgeving van suburbane woonmilieus en wel op twee manieren. Ten eerste is er een algemene tendens richting verdere verstedelijking. Ten tweede leggen de groeikernen zelf een groeiende nadruk op het bevorderen van de stedelijke kenmerken van de nieuwe stad onder veronachtzaming van de suburbane kwaliteiten.

In document Nieuwe Steden in de Randstad (pagina 133-135)