• No results found

Visie en kernopgaven op gebiedsniveau

Opheffen verdroging van habitattypen

Verdroging (in brede zin) vormt een grote belemmering voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van alle habitattypen, uitgezonderd Essen- Iepenbos (H91E0B) (zie hoofdstuk 3). Op gebiedsniveau zijn daarom

antiverdrogingsmaatregelen noodzakelijk, waarbij onderscheid gemaakt moet worden tussen binnen- en buitendijks gelegen arealen:

Binnendijkse arealen:

De visie is er op gericht om voor het habitattype Beekbegeleidende bossen (H91E0C), dat in deze arealen hydrologisch gezien het meest kritisch is, de knelpunten voor een goede ontwikkeling weg te nemen. Deze knelpunten zijn, vaak met elkaar samenhangend, te lage grondwaterstanden, afgenomen kwel en/of een ontoereikende oppervlakte- en grondwaterkwaliteit. Door deze focus zal ook worden voldaan aan de vereisten van het habitattype Ruigten- en zomen –moerasspirea (H6430A) en een successie vanuit de binnendijkse

Zachthoutooibosarealen naar Beekbegeleidend bossen worden gestimuleerd. Vooral peilverhogingen in de aangrenzende polders bieden oplossing voor de verdroging, omdat deze resulteren in met name hogere laagste

grondwaterstanden (GLG’s) en ook in meer of mindere mate zorgdragen voor een herstel van kwel (basentoevoer). Deze herstelmaatregelen strekken zich echter al snel (ver) buiten het begrensde Natura 2000 uit en raken daarmee ook in belangrijke mate andere functies, met name landbouw maar ook stedelijke functies. In het TOP/GGOR-proces is er daarom voor gekozen om zoveel als

mogelijk uitwerking te geven aan andere – meer suboptimale - oplossingen binnen de grenzen van de natuurgebieden zelf of alleen de directe omgeving daarvan. Het gaat daarbij om het hydrologisch isoleren van natuurgebieden (Diefdijk-Oost), het optimaliseren van de al eerder ingezette isolatie (Nieuwe Zuiderlingedijk), het optimaliseren van de aanvoer van Lingewater (Nieuwe Zuiderlingedijk) en het realiseren van nieuw Beekbegeleidend bos op voormalige landbouwgrond (Diefdijk-Oost: de Geeren).

Het gaat hierbij om suboptimale maatregelen, omdat isolatie weliswaar resulteert in hogere voorjaarsgrondwaterstanden, maar de laagste grondwaterstanden (GLG’s) niet omhoog gaan en de maatregel zelf ook ten koste kan gaan van kwel. Verder brengt aanvoer van Lingewater risico’s van eutrofiëring met zich mee. Een goede inrichting moet erin voorzien dat de positieve effecten opwegen tegen de (mogelijk) negatieve (bijvoorbeeld interne eutrofiëring) en dat de maatregelen erin voorzien dat er minimaal behoud van Beekbegeleidend bos gegarandeerd is. Voor de Nieuwe Zuiderlingedijk reiken de ambities verder. Hier ligt hoge prioriteit op het realiseren van toereikende condities voor kwaliteitsverbetering. Juist hier komen grotere arealen Beekbegeleidend bos voor of Schietwilgenbos dat zich in deze richting ontwikkeld. Om de beoogde kwaliteitsverbetering mogelijk te maken, moeten hier aan de noordzijde ook maatregelen buiten het Natura 2000- gebied genomen worden, waaronder het instellen van een bufferzone.

Buitendijkse arealen:

In de deze arealen zijn de belangrijkste knelpunten: de afwezigheid van natuurlijke dynamiek van de Linge (jaarrond wordt min of meer gelijk peil gerealiseerd en is dus geen natuurlijke seizoensdynamiek) en de lage

overstromingsfrequentie. Deze knelpunten leveren vooral een belemmering op voor een duurzame instandhouding van het areaal zachthoutooibossen (H91E0A), omdat onder gelijkblijvende omstandigheden de verwilderde grienden en

spontane wilgenbossen zich uiteindelijk zullen ontwikkelen naar andere bostypen. De visie richt zich daarom op het realiseren van een meer natuurlijk peilverloop van de Linge met hogere voorjaarsgrondwaterstanden (hoger

winter/voorjaarpeil, lager zomerpeil) en een toename van (gereguleerde)

overstromingen van de Linge (minimaal 10 dagen per jaar). Naarmate hier meer invulling aan gegeven kan worden, zal het areaalverlies van Zachthoutooibos naar andere bostypen (hier vooral H91EB Essen-Iepenbos) beperkter zijn. Volledig fixatie van de successie over het totale areaal is niet mogelijk, daarvoor ligt een deel van de voormalige grienden te hoog op de gradiënt, deze zullen zich blijven ontwikkelen richting essen-iepenbos. Een meer natuurlijke dynamiek werkt ook positief door op het habitattype Ruigten- en zomen –moerasspirea (H6430A).

Het vergroten van de dynamiek van de Linge sluit goed aan op de sturende natuurlijke karakteristieken en processen in dit deelgebied en daarmee ook op de realisatie van de Algemene Instandhoudingsdoelstellingen en de Kernopgave voor het Rivierengebied (zie hoofdstuk 2). De maatregel levert ook belangrijke

bijdragen aan de andere natuuropgaven die zijn genoemd in tekstkader 5.1 (met name voor moeras en moerasvogels).

De mate waarin deze maatregel doorgevoerd wordt vraagt intensieve afstemming en afweging met andere opgaven en functies in het gebied (stedelijk, landbouw, recreatie, waterberging).

Toereikend beheer habitattypen

Ook ontoereikend (vegetatie)beheer heeft, vaak in combinatie met verdroging, geleid tot areaal- en kwaliteitsverlies. In het bijzonder geldt dit voor het habitattype Ruigten en zomen –moerasspirea (ontoereikend rietlandbeheer, ontoereikend inrichting en beheer oevers) en ten delen ook binnen de

zachthoutooibossen voor zover het grienden betreft (ontoereikend griendbeheer). De visie gaat er vanuit dat toereikend beheer wordt gevoerd.

Prioritering behoud en ontwikkeling

Landelijk uitgangspunt is dat in de 1e planperiode in elk geval de behoudsdoelen

gegarandeerd moeten zijn. Dit betekent ook dat in geval van een negatieve trend moeten in de 1e beheerplanperiode herstelmaatregelen moeten worden genomen om deze trend te stoppen. Dit uitgangspunt is voor dit Natura 2000-gebied zeer relevant omdat alle habitattypen, uitgezonderd essen-iepenbos (H91E0B) in een negatieve trend in areaal en/of kwaliteit verkeren.

Cultuurhistorie en beleving

Zoals aangeven in hoofdstuk 3 is het landschap in dit Natura 2000-gebied zeer sterk bepaald door menselijke ingrijpen, in aanleg al vanaf de vroege

middeleeuwen. Dit heeft geleid tot een in cultuurhistorisch en ook in recreatief opzicht waardevol landschap waarin op verschillende schaal en afwisseling plassen, rietmoerassen, bossen, (voormalige) grienden, boomgaarden,

uiteenlopende graslandvegetaties etc. voorkomen. In dit gevarieerde landschap komen uiteenlopende habitattypen voor en diverse habitatsoorten vinden hier hun leefgebied.

De visie is erop gericht dat de realisatie van de Natura 2000 opgaven zoveel als mogelijk zal aansluiten op landschappelijke, cultuurhistorische en recreatief waardevolle structuren en elementen en waar mogelijk ook versterking van waarden plaatsvindt. Richtinggevend hiervoor is het Ruimtelijke kader van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Daarnaast leveren de vanuit het project Nieuwe Hollandse Waterlinie opgestelde Schetsontwerpen (DLG, 2010) in het kader van de “Robuuste ecologische verbindingszone Lek tot Afgedamde Maas” bouwstenen voor behoud en vooral versterking van cultuurhistorische- en belevingswaarden. Het betreft ruimtelijke hoofdstructuren, maar vaak gaat het zeker ook om lokale waarden en details als waardevolle met elkaar samenhangende terreindelen, oude rabatstructuren en mogelijkheden voor recreatieve beleving (routes, doorzichten). Deze aspecten zijn deels al meegenomen bij de inrichtingen in het kader van ILG. Verder is vanuit het perspectief van cultuurhistorie maar ook vanuit Natura 2000 (Zachthoutooibossen) van belang dat het areaal actieve grienden op gebiedsniveau blijft behouden, met prioriteit voor de (zeer) oude grienden.