• No results found

vijftig meter verder langs de afsluiting tot stilstand. Als apen klauterden de

brandweerlieden tegen de omheining naar boven. Slangen werden in de lucht gegooid,

aan elkaar geschroefd, afgerold. Meneer Alexander kon zijn ogen niet geloven. Geen

drie minuten later spoot het water in het rond. Feitelijk was het zinloos, want de

grootste stal was helemaal uitgebrand en de mastbomen erachter waren verkoold.

‘Jullie zijn te laat gekomen,’ zei meneer Alexander tot de kommandant.

De kommandant haalde de schouders op. ‘Wij zijn nog nooit zo vroeg gekomen.

Het is alleszins een goede oefening. Onze laatste brand hadden we in februari.

Sedertdien moesten we alleen maar enkele drenkelingen opvissen uit het Albertkanaal.

Hoe is die brand ontstaan?’

Meneer Alexander dacht koortsachtig na. Als hij nu zijn mond voorbijpraatte,

volgde er een onderzoek. De pers zou ingelicht worden... Hij zag dat het hele gehucht

te hoop gelopen was langs de afsluiting. ‘Een kortsluiting, vermoed ik,’ zei hij. ‘Hoe

anders?’ Hij zag het verbaasde gezicht van de buurjongen, en voelde zich eensklaps

erg onzeker. ‘Hebben jullie trek in een borrel?’

‘Natuurlijk,’ zei de kommandant.

‘Kom eens mee, Noël!’ gebood meneer Alexander aan Joël. Hij was plotseling

gehaast om hier weg te komen. Veronderstel dat er dadelijk een fotograaf opdook:

zijn vrienden zouden nogal lachen als ze hem zo in kamerjas en met rijlaarzen aan

in de krant aantroffen. Toen hij met Joël langs de renbaan liep, zei hij:

‘Er moet wel een kortsluiting geweest zijn. Wie steekt er nu een paardestal in

brand?’

‘Een pyromaan misschien?’ opperde Joël.

‘Maar waarom, Noël, waarom?’ jammerde meneer Alexander patetisch.

‘Omdat... hij een ziekelijke neiging tot brandstichten heeft.’

‘Lopen hier zulke mannen rond?’ vroeg meneer Alexander ontzet.

‘Bij mijn weten niet,’ zei Joël.

Meneer Alexander snoof vertwijfeld. ‘Maar... waarom heeft die pyromaan jullie

huis niet in brand gestoken? Het staat daar zo maar langs de weg...’

‘Wij hebben een hond.’

‘Dat is het!’ zei meneer Alexander gedecideerd. ‘Ik moet ook honden hebben.

Echt bloeddorstige beesten!’

3.

Hanna van Dormael was nu helemaal in vuur geraakt. In de voormiddag liep ze te

tennissen als een zombie, zodat Frank Zebedeus zich hees kafferde. En als ze al eens

een match speelde, interesseerde het resultaat haar zo matig dat Marleen zich de

haren uit het hoofd rukte. 's Namiddags zat ze op het terras van ‘De Koningskaars’

een magazine of een romannetje te lezen. Om het halfuur bestelde ze een glas

grenadine en dan fluisterde ze Joël enkele verliefde woorden toe. 's Avonds zat ze

in de buurt van de tapkast naar het oeverloos getater van Marleen te luisteren,

schijnbaar toch, want haar ogen volgden steeds de kelner. Marleen was zo vervuld

van Frank Zebedeus en van Jan en Alleman, dat ze het niet zag; en de andere klanten

letten er niet op of stoorden er zich niet aan. Ook Michaël Raveschot, die van het

automatisch kansspel in een hoek van de gelagzaal niet was weg te slaan, vermoedde

niets; hij was trouwens zo zelfverzekerd dat hij zijn eigen ogen niet zou geloofd

hebben. Alleen madame Olivia voelde blijkbaar wat er in de lucht hing. Ze keek

Hanna soms met gefronste wenkbrauwen aan, en schudde dan bijna onmerkbaar het

hoofd. Het kon Hanna allemaal niet schelen. Ze was gelukkig. Ze had van de echte

liefde geproefd, en ze wist dat ze er nooit genoeg van zou kunnen krijgen. Die

donderdagmiddag zond ze een bengel met een briefje naar ‘De Koningskaars’. Of

madame Olivia de kelner met een gebraden kip en een kommetje sla naar de

caravan wilde zenden, om halftwee? Marleen en Frank waren rivierkreeftjes gaan

eten in Kasterlee. Toen Joël argeloos de deur van de caravan openduwde, lag Hanna

naakt op het opklapbed. Ze sprong dadelijk op, nam hem het voedsel uit de handen,

plaatste het op de uittrektafel, trok de deur dicht, en omhelsde hem onstuimig.

‘Neen!’ zei Joël verbouwereerd. ‘Nu niet! Asjeblieft!’

Ze liet hem echter niet los, trok hem integendeel mee naar het bed. ‘Eventjes maar!’

smeekte ze hartstochtelijk. ‘Een paar minuutjes... Ik houd van je.’

Joël was natuurlijk niet van steen. Voor de tweede maal liet hij zich overrompelen

door haar impulsiviteit, haar schoonheid, haar zachtheid... Het ging allemaal

razendsnel, veel te snel, maar net niet snel genoeg... Toen ze in elkaars armen

extatische nonsens lagen uit te kramen, rukte Marleen de deur open: onderweg naar

Kasterlee had ze slaande ruzie gekregen met haar aanbidder en ze had hem bevolen

haar onmiddellijk weer naar ‘De Papenbergen’ te brengen. Tableau vanzelfsprekend!

Marleen meende dat haar dochter verkracht werd. Als een furie stortte ze zich op

Joël. Ze greep hem bij de haren en trok hem achteruit. De uittrektafel knakte en de

kip en de sla rommelden over de vloer. Hanna echter wilde haar geliefde verdedigen

en greep haar moeder bij haar jurk. Het kledingstuk scheurde. Dat bracht de peripetie.

Totaal ontdaan keek Marleen naar de flarden op haar dij. ‘Ben je gek?’ hijgde ze.

‘Wij houden van elkaar!’ zei Hanna huilerig.

‘Jij... snotneus!’ siste Marleen.

‘Verontschuldig me, mevrouw,’ stamelde Joël lijkbleek. Met bevende handen

poogde hij zijn hemd in zijn broek te duwen. ‘Ik wist niet... Ik wilde niet... Ik...’

‘Schoft!’ stootte ze uit. ‘Geniepige schijnheilige! Minderjarige kinderen verleiden,

nietwaar? Mevrouw Olivia moet je onmiddellijk ontslaan! Ik ga naar de politie!’

‘Ik heb Joël naar hier gelokt,’ zei Hanna, terug kalm. ‘Ik heb hem verleid. Hem

treft geen enkel verwijt. Ik ben

tien jaar, en dus oud genoeg om te beginnen met wat jij je hele leven gedaan hebt.

Ik zal trouwens in mijn hele leven alleen maar Joël willen.’

‘Jij hebt niks te willen!’ vloog Marleen weer uit. ‘Jij moet gehoorzamen! Wat

denk je dat je vader hiervan gaat zeggen?’

‘Joël begint aan zijn laatste jaar voor technisch ingenieur,’ zei Hanna. ‘Papa zal

helemaal niks zeggen. Hij zal blij zijn dat ik verliefd geworden ben op een fatsoenlijke

jongen, en niet op een oude tennisglorie die lijdt aan satyriasis...’ Marleens hand

vertrok bliksemsnel, maar Hanna's reflexbeweging was nog sneller. ‘Lelijke stinkerd!’

brieste ze.

‘Het spijt me,’ zei Joël, met een blik op het voedsel aan zijn voeten. ‘Dan ga ik

maar.’ Hij duwde de deur open, haalde een beetje pummelachtig de schouders op,

en verdween.

‘Je zult hier nog van horen, kereltje!’ riep Marleen hem dreigend na. Ze veegde

het zweet van haar voorhoofd. ‘We vertrekken vandaag nog naar huis.’

Hanna begon zich aan te kleden. ‘Ik blijf hier,’ zei ze.

‘Geen sprake van!’

‘Als ik naar huis moet, raak ik geen racket meer aan. En ik meen het!’ Hanna liep

naar buiten. De zon spatte open tussen de caravans. De hitte kolkte rond haar benen.

Weemoedig dacht Hanna eraan dat ze vroeger altijd een man had willen zijn: zonder

tere plekken, zonder maandstonden, zonder overdreven schoonheidsdrang... Nu was

ze onvoorstelbaar blij dat ze een vrouw was, een schepsel dat moest beschermd

worden, gekoesterd, aanbeden... door Joël... Nooit wilde ze nog iemand anders. Op

het A-terrein kreeg een klein meisje tennisles van een man die ze nog nooit gezien

had. De peperdure racket was veel te groot voor het kind. Tot grote wanhoop van de

leraar kon het kind maar niet op slag komen. Weemoedig herkende Hanna zichzelf.

Tennis was geen spel voor kinderen; het was te gekompliceerd, te geraffineerd, te

veeleisend op alle gebied. Kinderen moesten zich

gen kunnen uitleven, zonder al te strakke spelregels, en zonder gloriërende ouders

achter de omheining van het speelveld. Stel een tennisveld ter beschikking van

kinderen, geef ze de nodige rackets en ballen, laat hen ongestoord hun gangen gaan,

en je zult na een halfuur merken dat ze totaal andere spelletjes maken dan er van hen

verwacht wordt. Op het B-terrein maakten Michaël Raveschot en Frank Zebedeus

zich klaar om elkaar te bekampen.

Hanna ging op het terras zitten. Ze rukte een blad van een geranium en snoof

verzaligd de wilde geur op. Madame Olivia kwam vragen wat ze wenste. ‘Een

grenadine,’ zei ze.

‘Waar is Joël?’

‘Ik heb hem naar huis gestuurd,’ antwoordde madame Olivia. ‘De jongen was zo

ziek als een hond.’

4.

Meer dan een halve eeuw had Vital Raveschot echt geloofd dat hij met de helm

geboren was. Al wat hij aanraakte, werd - zoals zijn vrienden vertelden - inderdaad

goud. Ook zijn gezondheid was altijd onverwoestbaar geweest. Wie naar het geheim

daarvan informeerde, fluisterde hij in het oor dat zijn vrouw zaliger in de keuken

steeds gewerkt had met look en mierikswortel bij de hand. Zelfs in de jaren zeventig,

toen iedereen al de mond vol had over de ekonomische krisis, verdiende hij geld als

water. Vital behoorde inderdaad tot de zeldzamen die op financieel gebied zo iets

als een zesde zintuig hadden. En met dat zintuig had hij bijtijds voorvoeld dat vele

welgestelden niet zouden weten wat ze met hun zwart of vuil geld moesten aanvangen.

Het verscherpte toezicht van de overheid op de kapitaalvlucht had hem nog in zijn

overtuiging gesterkt: het filiaal van een multinationale beleggingsmaatschappij bood

een oplossing voor iedereen en voor alles. Vital was persoonlijk naar Utrecht, Luzem

en Toronto gereisd om daar bij de grote bazen van AIDA

te pleiten voor een bijkantoor in Antwerpen. Zijn pleidooi viel uiteindelijk in goede

aarde, meer nog: werd een reüssite zonder weerga. Wellicht zou dat niet het geval

geweest zijn, indien hij niet met een persoonlijke kapitaalbelegging had uitgepakt,

die de dirigenten van AIDA de ogen uitstak. Jarenlang was AIDA Vitals trots geweest.

Als de man achter de schermen had hij verbluffende triomfen gevierd. Uit alle hoeken

van het land had hij beleggers naar Antwerpen gedirigeerd. Al zijn vrienden had hij

bij gelegenheid toegefluisterd welke fantastische voordelen AIDA bood. Zelfs bij

de grootste suksessen echter was hij in de schaduw gebleven: niemand mocht weten

dat hij met zijn goede raad het eigen profijt beoogde. Toen Thierry Rooses als

direkteur vervangen werd door Alexander Mardulier, was het op zijn instigatie

geweest. Het Withof als lusthuis voor potentiële klanten was vanzelfsprekend ook

één van zijn schitterende én erg lonende ideeën geweest. Maar een gouden zadel

maakt geen ezel tot paard. Dat moest Vital nu toegeven. Alexander Mardulier was

een playboy, een chevalereske chargé d'affaires... maar geen persoonlijkheid, geen

duivelskunstenaar, geen regenmaker... zoals hij destijds die lui van het hoofdbestuur

in Toronto had voorgehouden. Het doorprikken van die ballons van de ‘Nieuwe

Vlaamse School’ had hem ten hoogste even verontrust. Vital had nooit erg opgelopen

met kunst. Hij kende geen Rubens uit een Picasso, maar wist wel dat vele mislukte

schrijvers hun heil zochten in de kunstkritiek. En van mislukte schrijvers was Vital

bang: die konden in hun buien van verbittering de onberekenbaarste kuren uithalen,

dat waren allemaal potentiële Hitlers en Lenins, dat waren Don Quichots die niet

liever deden dan de een of andere al dan niet vermeende charlatanerie aan de kaak

te stellen. Die vrijdagochtend had Vital een telefoon uit Utrecht gekregen, van zijn

vriend Ruurd Dijkstra. Ruurd vroeg boos of Vital het laatste nummer van het weekblad

‘Privatim’ al gelezen had, en of hij misschien wist wie Valeer Pittoors was. Vital

moest bekennen dat hij van het blad noch van de