naar zijn vuile handen en zijn besmeurde broek. ‘Het personeel heeft gisteren moeten
werken en kreeg vandaag als kompensatie een vrije dag. Deze namiddag echter
komen ze die spullen hier opladen.’
Hanna kuste hem vluchtig op de kin. ‘Als ik je nu help, gaan we dan
zondagvoormiddag nog eens wandelen op het domein van de Goorhoeve?’
Joël keek haar weifelend aan. ‘Ja,’ stemde hij ten slotte toe.
‘Tot in dat bremveld?’
Hij keek een beetje ongemakkelijk in de richting van zijn ouderhuis. ‘We zullen
zien...’ Hij dacht aan de verkoolde resten van het bremveld en lachte weemoedig.
‘Zonder zedenpreek?’
‘Ja.’
‘Kom dan.’ Ze liep resoluut naar de eerste tafel, tilde het tafelblad op, liet het weer
vallen, en deinsde walgend achteruit. Ze had in een grote plas braaksel getrapt. ‘Wat
hebben ze hier uitgespookt?’
‘O, dat?’ zei Joël luchtig. ‘Dat is nog niets. Je moet in de rozentuin en op het
golfterrein maar eens gaan kijken. Vergeleken bij zo een feest van de beau-monde
is de kermis van Wolverlei een engeltjeskermis. Komaan!’
Hanna verdrong haar weerzin en hielp hem zo goed als ze kon. Toen alles netjes
op het tuinpad lag en stond, vroeg ze: ‘Zullen we elkaar na de vakantie elke week
ten minste éénmaal zien?’
Joël haalde diep adem. ‘Ik zal veel werk hebben. En dan moet ik met de fiets of
de autobus naar Antwerpen komen.’ ‘Ik zorg wel dat ik hier geraak,’ zei ze. ‘Ik kan
toch naar jullie thuis komen... Dan hoef je je werk niet eens te onderbreken.’
‘We zullen zien,’ zei hij.
4.
Jonathan Raveschot kon veel, ontzettend veel. Hij had een lange arm. Als geen ander
kon hij mensen onder druk zetten. Hij wist hoe hij met steekpenningen moest jongleren
bij politici en bureaukraten. Op onnavolgbare wijze kon hij echte en vermeende
invloed aanwenden. Bijna een ganse week had hij doorgebracht bij zijn telefoontoestel,
vleiend, scheldend, lijmend... Toen hij die zaterdagmiddag in ‘De Koningskaars’
aanlandde, glunderde hij als nooit voordien. Alles was in kannen en kruiken. De
volgende maandag zouden bulldozers en traktoren Wolverlei doen daveren. Er was
van de plannen weliswaar nog geen enkel goedgekeurd en van enige officiële toelating
was dus geen sprake, maar op dergelijke bijkomstige futiliteiten had hij nooit gewacht.
De toezegging van enkele hoge pieten dat alles te gepasten tijde in orde zou komen,
was voor hem ruimschoots voldoende. Niet voor niets steunde hij al bijna een
kwarteeuw de verkiezingscampagnes van twee Kempense volksvertegenwoordigers
en een senator. Omdat hij in het kollege van burgemeester en schepenen van Eekhout
geen vrienden meer telde sedert de verkiezingen van verleden jaar, had hij - in overleg
met zijn vriend, de gemeentesekretaris - die instantie gewoon genegeerd: niet dat hij
van die kant iets duchtte, maar slapende honden wek je best niet. Omdat het zo warm
was en hij wel trek had in iets fris, vroeg hij aan madame Olivia of ze oesters in huis
had. Dat bleek zo te zijn, en tien minuten later zat hij dan ook genoeglijk van de
zeevruchten te slurpen. Hij bestelde er champagne bij en voelde zich volkomen
tevreden met zijn bestaan. Toen Joël Braerens ‘De Koningskaars’ betrad en op zoek
ging naar zijn wit kieltje, wenkte hij het jongmens. Joël kwam dadelijk behulpzaam
toegeschoten. ‘Heb je al weleens champage gedronken, Joël?’ wilde Jonathan weten.
‘Neen, meneer.’
‘Ga zitten. Madame Olivia breng eens een tweede roemer!’
Joël keek madame Olivia een beetje ongelukkig aan, maar ze knikte aanmoedigend.
Jonathan goot ook de tweede roemer vol, en zei: ‘Je ouders bezitten nu eindelijk
ook hun eigen hoeve. Op hun gezondheid!’ Hij stootte zijn glas tegen dat van Joël
en dronk met geloken ogen.
‘Gezondheid,’ mompelde Joël ongemakkelijk.
‘Je weet toch wat er vanaf maandag gaat gebeuren?’ vroeg Jonathan, zich zichtbaar
verkneukelend.
‘Ik vermoed het,’ antwoordde Joël koel. ‘Ik kan begrijpen dat je tevreden bent.’
‘Tevreden?’ lachte Jonathan. ‘Ik ben zo trots als een pauw op wat ik bewerkstelligd
heb.’
Joël snufte misprijzend. ‘Je hebt een oude man verslagen met allesbehalve katolieke
middelen. Ik zou... beschaamd zijn. Gelukkig weten de meeste mensen het niet, zodat
je alweer mag gerust zijn: ze zullen je niet met de vinger wijzen.’
Om zijn ergernis te camoufleren stak Jonathan een sigaar op. ‘Ik had van jou...
dankbaarheid verwacht,’ zei hij, terwijl hij tegelijkertijd superieur en dedaigneus de
rook boven het hoofd van zijn jonge opponent wegblies.
‘Luister, meneer Raveschot,’ zei Joël onverwacht bits, ‘over tien jaar ben jij een
oude man. Wellicht heb je dan kleinkinderen... Ik ben eens benieuwd met welke
soort van trots jij hun gaat vertellen hoe mooi Wolverlei vroeger was en wat jouw
aandeel was in de verwoesting ervan.’
Jonathan kon zich ternauwernood nog beheersen. Wat dacht die jonge snoeshaan
wel? ‘Mocht je vader je zo bezig horen,’ snoof hij, ‘dan gaf hij je een draai om de
oren.’
‘Mijn vader?’ grinnikte Joël bitter. ‘Mijn vader heeft in zijn leven ten minste
driemaal harder gewerkt dan jij, Jonathan Raveschot. En wat heeft hem dat labeur
opgebracht? Een keuterij met een tuintje erbij! Daar kan hij voor de rest van zijn
leven pogen de eindjes aan mekaar te knopen. Mijn vader heeft nooit in zijn leven
oesters gezien, om van champagne maar te zwijgen...’
‘Vergeet niet dat jouw vader een gewone Braerens was en is!’ stoof Jonathan woedend
op. ‘Er is nu eenmaal een slag van volk dat ze de arbeidersklasse noemen. Of is dat
misschien ook niet waar, mijn brave wijsneus?’
‘Wat heeft iemands afkomst met zijn intrinsieke kapaciteiten te maken?’ smaalde
Joël lijkbleek. ‘Hoelang ben jij naar school geweest? Tot je zestien jaar? Ik heb nu
reeds zoveel letters gevreten als alle Raveschots samen. Hoe zou ik mij moeten voelen
tegenover iemand als jouw zoon bijvoorbeeld? En toch ben ik hier maar de kelner,
die zich bovendien door dat stuk onbenul geregeld nog moet laten kleineren...’ Hij
stond op en liep naar de vestiaire.
Jonathan dacht dat hij stikte. Gelukkig zaten de andere gasten in de gelagzaal op
In document
Robin Hannelore, De zwaanridder · dbnl
(pagina 80-84)