• No results found

die al jarenlang netjes hun kost verdienden met de talloze feesten en recepties van AIDA. Eén voor één had hij die lui telefonisch onder druk gezet: ofwel gratis leveren

op de nationale feestdag, ofwel geen bestellingen meer van AIDA. Allen waren erop

ingegaan. De kroon op zijn werk was het gratis engageren van een beroemd

zigeunerorkest geweest. Dat orkest had aan AIDA al een rijk belegde boterham

verdiend, en kon dus ook niet weigeren. Meneer Alexander glorieerde als nooit

tevoren: als ze dit opperste staaltje van efficiënte manipulatie bij het hoofdbestuur

aan de weet kwamen, zou hij beslist een pluimpje krijgen. Van in de namiddag reeds

stonden geüniformeerde onthaalhostesses bij de poort de gasten op te wachten. Ze

droegen het speldje met de regenboogkleuren van AIDA op hun revers en boden

elke bezoeker een prachtige en peperdure blauwe roos aan. Alhoewel de échte hoge

pieten ditmaal de uitnodiging afgeslagen hadden - het was dé nationale feestdag,

weet je wel, en er viel vanzelfsprekend geen presentiegeld te toucheren - daagden er

toch nogal wat jannen op: volksvertegenwoordigers, provincieraadsleden,

burgemeesters en schepenen. Champagne, wijn en whisky ad libitum waren goeie

middeltjes om relaties te maken of te verstevigen. En wie was er niet te vinden voor

een kopieus koud buffet en een schrikbarend dure sigaar? Bovendien - je weet maar

nooit - viel er links of rechts misschien een frivool vrouwtje te versieren. Een

afspraakje was gauw gemaakt. Ook kwamen onverwacht veel journalisten opzetten.

Vooral de jongens van de weekbladen ‘Humoraal’ en ‘Knar’ waren in hun element.

In hun bladen rochelden en fluimden ze op iedereen van wie ze dachten dat hij boven

hen stond, maar als ze de kans kregen om zelf te profiteren gingen ze als beesten

tekeer. Na een tijdje verdrongen ze elkaar als maanzieke reuen rond de Thailandse

meisjes. Meneer Alexander was de gelukkigste mens van de wereld. Hij drukte

handen, maakte akkolades, informeerde beminnelijk en bezorgd naar thuisgebleven

vrouwen en kinderen, maakte diepzinnige alluzies op de slechte ekonomische en de

verwarde politieke toestand, en dacht intussen angstig aan het ogenblik waarop hij

zou moeten speechen. Hij had de speech laten schrijven door Picavet, zijn

onderdirekteur, die ten slotte toch voor iets Germaanse talen had gestudeerd aan de

universiteit van Gent. Toen hij het kattebelleje de eerste maal las, had hij zich

voorgenomen nu eindelijk eens uit te vissen hoelang Picavet daar kollege gelopen

had en hoeveel maal hij intussen een hersenschudding had opgelopen. Een halve

nacht had meneer Alexander ervoor nodig gehad om die enkele kreupele zinnen op

hun poten te zetten. Net toen hij een journalist van het weekblad ‘Spektatoriaal’

poogde wijs te maken dat AIDA onmogelijk het slachtoffer kon worden van de

inflatie en de devaluatie in België, trok Cypriaan Rombouts, de manager van de

afdeling Arts, hem aan de mouw. ‘Leo van Steenkiste is doodziek,’ fluisterde hij.

‘Enfin!’ stootte meneer Alexander opgewonden uit. ‘En wanneer is het gebeurd?’

‘Wat?’ vroeg Cypriaan verbouwereerd.

Op dat ogenblik begon Picavet oorverdovend tot drie te tellen voor de mikro.

Meneer Alexander wist dat zijn uur gekomen was. Hij trok zijn das recht, streek met

beide handen zijn haren glad, en stapte links en rechts knikkend naar het podium.

‘Ik verneem zojuist het tragische overlijden van Leo van Steenkiste, de gevierde

nestor van onze “Nieuwe Vlaamse School”,’ begon hij, met tremolo's van ontroering

in de stem. Hij zag Cypriaan Rombouts de handen vertwijfeld ten hemel heffen, en

dacht in een flits dat dit toch wel een ongepaste uiting van verslagenheid en droefheid

was. ‘Laat ons Leo gedurende een minuut in stilte gedenken.’ Hij keek ostentatief

op zijn horloge, maar zag ontzet dat het stilgevallen was. Hij tuitte de lippen, loenste

naar Picavet, en tikte veelbetekenend op het glas van zijn horloge. Picavet, die

waarschijnlijk dacht dat hij berispt werd omwille van zijn verstrooidheid, keek

schuldbewust naar de tippen van zijn schoenen. Meneer Alexander besloot dan maar

zijn adem in te houden. Dat kon hij veertig sekonden. Dat moest ongeveer

kloppen. In de verte zag hij de lijfwachten met de honden heen en weer drentelen.

Als die het maar niet in hun hoofd kregen dichterbij te komen. Hun aanwezigheid

had hier eigenlijk geen zin meer. Aan het einde van de week zou hij hen ontslaan.

Zijn hoofd werd allengs een ballon. Hij... moest de lucht lozen en naar adem happen.

‘Leo,’ vervolgde hij buiten adem, ‘was een noeste werker. Meer dan tweehonderd

schilderijen van hem zitten opgeslagen in onze kluizen. AIDA heeft van in den

beginne in hem geloofd én dus geïnvesteerd. Leo van Steenkiste is ons altijd dankbaar

geweest om dat mecenaat. Een retrospektieve tentoonstelling van zijn werken

beschouwen wij nu als onze eerste taak.’ Meneer Alexander zocht schijnbaar

nonchalant naar het blaadje met zijn speech erop. ‘Cypriaan Rombouts, de manager

van onze afdeling Arts, zal daaromtrent graag alle gewenste inlichtingen verstrekken.’

Hij zocht met beide handen, radeloos. ‘Vanzelfsprekend zullen de kliënten, vrienden

en sympatizanten de voorrang krijgen op de kunstverzamelaars en de veilingmeesters.’

Zijn radeloosheid werd vertwijfeling: de speech zat in geen van zijn zakken. Hij

voelde dat hij op de os zat. Maar waar was de ezel? Picavet! Picavet had Germaanse

talen gestudeerd. Picavet had de speech voorbereid. ‘En nu,’ ging hij verder, ‘zal

onze onderdirekteur, Anatool Picavet, de welkomstrede houden.’ Hij sprong van het

podium en begon in de handen te klappen.

Picavet, die al wel het een en ander had meegemaakt, schrok zich een aap. Hij was

er weliswaar min of meer aan gewend dat zwarte piet hem op de ongelukkigste

ogenblikken werd toegespeeld, maar nu was er geen enkele mogelijkheid dat hij die

vieze kaart kon doorspelen. Als een terdoodveroordeelde kroop hij op het schavot.

‘Dames en heren,’ zei hij zwakjes, ‘de melding van de dood van Loo van Steenkiste

heeft ook mij zwaar aangegrepen. Sta me toe dat ik het laat bij deze ene zin: jullie

zijn van harte welkom!’ Daarna wachtte hij met de glimlach van een goochelaar die

zijn mooiste truuk ziet mislukken, op het beleefdheidsapplaus.

3.

Toen Hanna van Dormael die donderdagvoormiddag ontwaakte, voelde ze zich

onwel. Ze stond op, liep in haar piama naar buiten, en braakte tegen een wiel van de

caravan. Wanneer ze weer naar binnen wilde, stond haar moeder in de deuropening.

Marleen zag er allesbehalve fleurig uit: haar piekerig haar en de slechts gedeeltelijk

weggeveegde maquillage beklemtoonden nog de nijdassige trek om haar mond en

de gemelijke blik van haar ogen. ‘Ben je ziek?’ vroeg ze hees.

Hanna haalde de schouders op. ‘Ik heb gisteren wat te veel gedronken.’

‘Grenadine zeker?’

‘Ja.’ Hanna schoof langs haar moeder naar binnen.

‘We zijn hier vier weken en je hebt nog steeds je maandstonden niet gehad.

Wanneer moet je die krijgen?’

‘Vandaag of morgen.’ Hanna trok haar piama uit en nam haar shorts en haar

pullover uit het valies onder haar bed.

‘Ga je niet tennissen?’

Hanna pufte minachtend. ‘Frank Zebedeus zal Isabeau Raveschot wel aan het

trainen zijn zeker?’

‘Van tien tot twaalf traint hij jou!’ zei Marleen scherp.

‘Ja... En van twaalf tot tien traint hij Isabeau.’

‘Dat is niet waar!’

‘Je bent blind, mama.’ Hanna kamde vluchtig haar haren, nam een sinaasappel uit

de koelbak en liep naar buiten. Zes dagen was ze nu over tijd. Voor zo ver zij zich

herinnerde was dat nooit gebeurd. De angst leefde als een kwal in haar borst. Die

angst betrof vooral Joël. Als ze echt zwanger was, mocht hij dat nooit aan de weet

komen. Hij was zo eerlijk dat hij er zeker heel zijn toekomst, al zijn plannen en

dromen voor zou opofferen. Dat mocht in geen geval gebeuren. Alle schuld lag bij

haar: zij had hem verleid, zij had verzuimd haar voor- of nazorgen te nemen.

Werktuiglijk peulde Hanna haar sinaasappel, terwijl ze in de richting van het Withof

slenterde. Met Marleen kon ze over haar angst niet spreken: die werd beslist hysterisch

en zou dadelijk naar madame Olivia hollen. Marleen was nooit opgewassen geweest

tegen problemen. Voor niets had ze ooit een oplossing, laat staan een noodoplossing

gevonden. Hanna had medelijden met haar moeder. Misschien was het maar goed

dat Frank Zebedeus zo snel zijn ware aard had laten blijken. Over een week was

Marleens vakantie uit en Frank Zebedeus zou zich zeker de moeite nooit getroost

hebben om haar in Antwerpen te gaan opzoeken. Hanna was de laatste dagen ook

veel voorzichtiger geworden in haar omgang met Joël. Ze wilde dat hij gelukkig was,

en dus vermeed ze angstvallig hem te kompromitteren. Ze was trouwens zover

mogelijk uit de buurt van Michaël Raveschot gebleven. Elke avond had ze

doorgebracht op het terras van ‘De Koningskaars’, mijmerend, gelukkig omdat Joël

in de nabijheid was. Ze ontmoette enkele oudere mensen en groette vriendelijk. Hoe

zouden Joëls ouders eruitzien?

De dag was van honing: zoet en ook pikant, broeierig en prikkelend. Geuren van

hooi en stro, van koeiedrek en netels beroesden haar. Turkse tortels koerden en

klapwiekten. Door het gaas van de afsluiting zag ze Joël bezig. Onbeschroomd liep

ze de inrit van het Withof op, koos ze het paadje naar de lusttuin. De hortensia's, de

pioenen, de zwaardlelien en de vuurpijlen bloeiden krankzinnig; de hommels en de

bijen deden de dwergmispels onvoorstelbaar gonzen. Op het gazon moest de avond

voordien zeker een bacchanaal hebben plaatsgevonden: het gras was vertrappeld;

verfrommelde papieren servetjes, sigare- en sigarettepeuken, tandenstokers, verwelkte

rozen, glasscherven en zelfs flessen lagen overal uitgestrooid. Helemaal alleen had

Joël een tent, een podium en een houten dansvloer gedemonteerd. De lange houten

tafelbladen, die op schragen lagen, waren blijkbaar te zwaar, want hij stond er

ongelukkig naar te kijken. ‘Moet jij dat helemaal alleen doen?’ vroeg Hanna lief.