met een batig saldo failliet te gaan... Jonathan wist inderdaad maar al te goed hoe
laat het was. Elke dag verlieten ratten het zinkende schip, en hij was niet van zins
zich te spiegelen aan de een of andere denkbeeldige held van een kapitein. Al wat
hij bezat aan immobiliën, stond op naam van zijn vrouw. En wat zijn vader betrof:
die had al zijn geld geïnvesteerd in AIDA, op Wolverlei bezat hij nog enkel het
hoevetje van Evarist Braerens. Jonathan was altijd een man van weinig behoeften
geweest, een werker én een doordrijver. Dat was echter niet het geval met zijn vrouw
en zijn kinderen: Eugenie en Isabeau waren in het begin van de week alweer naar
Gran Canaria vertrokken, en Michaël toerde van 's middags tot een gat in de nacht
rond in de Porsche die hij van zijn grootvader gekregen had. Een heilige was Jonathan
nu precies ook niet, hij had één dure passie: madame Olivia. Twaalf jaar geleden,
toen de vetoogjes nog op de soep zwommen, had hij haar leren kennen. Na een
suksesvolle openbare aanbesteding in Antwerpen had hij - volgens afspraak - een
volksvertegenwoordiger, die tegelijkertijd schepen van de stad was, en een attaché
bij het departement van openbare werken getroffen in een obskure gelegenheid in
de buurt van Schilde. Alles had hem die dag zo meegezeten dat hij - totaal tegen zijn
gewoonte in - te diep in het glas keek,
zo diep dat hij niet meer in staat was zijn wagen te besturen. Hij bleef er slapen, bij
juffrouw Olivia, die van toen af aan zijn maîtresse werd en zirn madame Olivia liet
noemen. Tien jaar lang betrok ze een appartement in Antwerpen, luxueus en knus.
En telkens als Jonathan naar zijn boekhouder moest, bracht hij een gedeelte van de
dag bij haar door. Twee jaar geleden ten slotte, toen iedereen in de Kempen eensklaps
begon te tennissen, had hij de kantine van ‘De Papenbergen’ laten uitbouwen tot ‘De
Koningskaars’ en haar naar hier gehaald. Daarmee had hij twee vliegen in één klap
geslagen: hij hoefde niet langer het schandalig dure appartement in Antwerpen te
bekostigen, én hij had iemand die er op zeer kundige wijze mee bezig was zijn
toekomstige zaak uit te bouwen. Jonathan Raveschot droomde er inderdaad van ‘De
Papenbergen’ uit te bouwen tot een uniek tenniscentrum met overdekte terreinen,
stortbaden, een bar, een restaurant, logeerkamers... Die woensdagmiddag zat hij in
‘De Koningskaars’ een pizza met zeevruchten te eten, toen zijn zoon tegenover Hanna
van Dormael op het terras plaatsnam. Vanachter een bak met kaktussen, die voor het
raam stond, sloeg hij het paar peinzend gade. ‘Hebben zij met elkaar te doen?’ vroeg
hij aan madame Olivia, die met een glas whisky in de hand bij hem kwam zitten.
Madame Olivia stak een sigaret op, inhaleerde diep, en zei:
‘Ik denk het niet. Ik geloof dat de druiven te hoog hangen.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ze heeft een goed oogje op mijn kelner.’
‘Op die zoon van Evarist Braerens?’
Madame Olivia knikte. ‘Ze heeft geen slechte smaak. Die jongen heeft handen
aan zijn lijf staan, én hij ziet klaar.’
Jonathan humde eens weemoedig. Op dat ogenblik zag hij Joël Braerens het terras
opstappen. Hanna van Dormael stond op en trad hem tegemoet. Ze zei wat, maar de
jongeman haalde alleen maar de schouders op en liep verder. Hij moest langs het
tafeltje waar Michaël zat, zodat deze de kans kreeg verraderlijk zijn been uit te steken.
Joël struikelde en viel
languit tussen enkele leegstaande klapstoelen. Hij sprong echter dadelijk op. En nog
voordat Michaël het kon uitschateren, kreeg hij zo een klinkende oorveeg dat hij
steun moest zoeken op het stoeltje naast hem. Joël stapte gewoon naar binnen en liep
naar de kapstok waaraan zijn wit jasje hing. Toen hij zich omdraaide, zag hij Jonathan
zitten. Hij grimaste verlegen. Buiten hield Hanna de woedende Michaël in bedwang.
‘Bravo!’ zei Jonathan, terwijl hij het bord met de pizza van zich afschoof. ‘Kom eens
even bij mij zitten.’
Joël ging schoorvoetend zitten.
‘Wat drink je?’ vroeg Jonathan.
‘Een pils.’ Joël wilde weer opstaan, maar madame Olivia was hem voor.
Jonathan stak een sigaartje op en hoestte even. ‘Jij komt nogal veel bij Zwaanridder,
nietwaar?’
‘Ja.’
‘Ik heb vaak horen vertellen dat jij een verstandige kerel bent,’ zei Jonathan
diplomatisch. ‘Wat is jouw mening over de woningnood in de Kempen?’
‘Ik geloof niet dat er woningnood is in de Kempen,’ zei Joël voorzichtig.
‘En je ouders dan?’
‘Zij hebben geen eigen woning. Dat is wat anders dan gebrek aan beschikbare
woonruimte.’
‘Neem van mij aan dat er nog heel wat jonge mensen zijn, die verlangend zitten
uit te kijken naar een eigen huisje in een mooie wijk,’ zei Jonathan autoritair. ‘Veel
meer dan je zou kunnen vermoeden.’
‘Het is mogelijk,’ gaf Joël skeptisch toe.
‘Aan gene kant van de heiduinen is een villawijk,’ vervolgde Jonathan. ‘Vind je
ook niet dat er aan deze kant ruimte te over is voor een... sociale woonwijk?’
Joël haalde diep adem. ‘In de Kempen zijn al zoveel natuurgebieden prijsgegeven.’
‘Waar denk jij later te gaan wonen?’
‘Zo dicht mogelijk bij mijn werk. En aangezien er hier in de
buurt voor mij waarschijnlijk geen werk is, zal dat wel elders zijn. Ik zou niet graag
In document
Robin Hannelore, De zwaanridder · dbnl
(pagina 30-33)