• No results found

"Want het vlees begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet."

(Galaten 5:17).

Ik ga nu verder met de tweede lering uit deze woorden, en wel de strijd van de Geest tegen het vlees, zodat men niet het kwade kan doen dat men wilde.

De lering is de volgende: de Geest van God bewaart bekeerden dikwijls, zodat zij niet doen het kwade dat zij wilden.

Bij de behandeling van deze lering zijn er drie bijzonderheden waarbij ik wil stil staan:

Ik zal u aantonen:

1. Hoe de Geest iemand bewaart voor het kwade dat hij wilde doen.

2. Waarin dit werk van de Geest bestaat.

3. Hoe u het verschil kunt weten tussen de weerhoudende genade van de Geest als Hij een onbekeerde bewaart voor zonde en de vernieuwende genade van de Geest als Hij bekeerden bewaart voor het kwade.

Eerste vraag: Hoe bewaart de Geest iemand voor het kwade dat hij doen wilde?

Antwoord: Op deze vraag zal ik u bij wijze van antwoord vijf bijzonderheden aan de hand doen.

1e. De Geest bewaart iemand voor het doen van het kwade dat hij wilde door zijn oordeel te verlichten en hem het kwaad van de zonde in haar natuur te laten zien en het gevaar van de zonde in haar gevolgen. Zo lezen wij in Job 36:9 :"Dan geeft Hij hun werk te kennen, en hun overtredingen, omdat zij de overhand genomen hebben."

Hier hebt u de verlichting van hun oordeel en dan volgt er in het tiende vers: "En Hij openbaart het voor hunlieder oor ter tucht en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden". En in het twaalfde vers: "Maar zo zij niet horen, zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven de geest zonder kennis". De zonde van onze natuur wordt beschreven als een staat van onwetendheid, om aan te geven dat een mens zonder de Geest blind is en de boosheden die hij begaat niet kan zien. Daarom moet de Geest de ogen van een mens openen en vandaar dat we lezen dat de apostel Paulus gezonden werd "om hun ogen te openen en hen te bekeren van de duisternis tot het licht en van de macht des satans tot God" (Hand. 26:18), waarmee te kennen gegeven wordt, dat er eerst een opening van de ogen moet plaats hebben en een verlichting van het verstand voor er een verlossing van de zonde kan geschieden.

2e. De Geest bewaart iemand voor de zonde door zijn consciëntie te laten werken om hem te weerhouden en te berispen, als hij tot de zonde verzocht wordt. De consciëntie is de stadhouder van God en de opzichter van de mens en als er zelfs geen natuurlijke consciëntie was, dan zou een onbekeerde alle denkbare boosheden begaan.

Elke onbekeerde zou iedere zonde waartoe hij de gelegenheid had, bedrijven. Welnu, zoals de zonde de consciëntie na het bedrijven daarvan doorwondt, zo weerhoudt de consciëntie van de zonde voor het begaan daarvan. Het is de consciëntie die als een ijzeren hek en een koperen muur u voor vele zonden bewaart, waarin u anders zou vallen. Daarom ging Jozef te rade met zijn consciëntie: "Hoe zou ik dit zo'n groot kwaad doen?" en dit weerhield hem ervan die dwaasheid met zijn meesteres te begaan.

3e. Nog een manier waarop de Geest iemand voor de zonde bewaart, is door een beginsel van genade en heiligheid in een mens te leggen, dat een afkeer heeft van het beginsel van zonde in de natuur. En daarom zegt de apostel Johannes ons, dat "een iegelijk die uit God geboren is, de zonde niet doet, want

Zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren" (1 Joh.

3:9). Wie uit God geboren is, heeft een nieuwe natuur en er is een nieuw beginsel in hem gelegd, dat strijdt met de zonde van zijn natuur.

4e. De Geest bewaart iemand voor het kwade door de een of andere tekst uit de

Schrift in zijn herinnering te roepen tegen die zonde waartoe hij wordt verzocht.

Daartoe zegt David, dat hij het Woord des HEEREN in zijn hart verborgen had, opdat hij tegen Hem niet zou zondigen (Ps. 119:11). Op deze wijze versterkt de Geest het hart tegen de zonde. Het wordt ons dikwijls bij bijzondere gevallen genoemd. Salomo geeft zijn zoon deze raad, dat hij zijn woorden zou bewaren en "zijn gebod bij hem zou wegleggen", met dat doel: "opdat zij u bewaren zouden voor de vreemde vrouw".

Zo zegt ook David: "Ik heb mij naar het Woord Uwer lippen gewacht voor de paden des inbrekers" (Ps. 17:4). Augustinus verhaalt van een jonge man die zich had overgegeven aan ontucht, dat het God behaagde de volgende tekst in zijn herinnering te brengen: "niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuch-tigheden" en dit als middel te gebruiken dat hij voortaan altijd zijn ontucht naliet.

5e. De Geest bewaart iemand voor het doen van het kwade dat hij wilde door zijn hart, als hij tot het kwade verzocht wordt, te bezetten met ontzag en vrees voor de tegenwoordigheid Gods. "Vrees de HEERE en wijk van het kwade". De wijze man voegt die beide samen, om u te laten weten dat, als het hart is bezet met de vreze Gods, dit een mens bewaart voor het kwade. En daarom spreekt Salomo op een vergelijkbare plaats met ditzelfde doel: dat men door de vreze des HEEREN wijkt van het kwade. Een eerbiedige vrees voor die grote God is een goed middel dat bewaart voor de zonde.

Tweede vraag: Waarin bestaat dat werk van de Geest als Hij iemand voor de zonde bewaart?

Antwoord: In het algemeen bestaat het in drie zaken:

1. Met betrekking tot de soort zonde.

2. Met betrekking tot de tijd en de plaats waar de zonde zou bedreven worden.

3. En met betrekking tot de wijze van zondigen.

1. Met betrekking tot de soort zonde. De Geest bewaart een wedergeboren mens zodanig, dat hij nooit de zonde tegen de Heilige Geest begaat. Dat is niet, omdat het zaad van die zonde niet in iemand die God vreest aanwezig is zowel als in anderen! Dat wordt duidelijk aangetoond door Johannes in 1 Joh. 5:18. Nadat hij vermeld heeft dat er een zonde is tot de dood, zegt hij: "Voor dezelve zonde zeg ik niet, dat hij zal bidden". Dan zegt hij ons in het achttiende vers: "Wij weten, dat een iegelijk die uit God geboren is, niet zondigt; maar die uit God geboren is, bewaart zichzelven, en de boze vat hem niet". Dat wil zeggen, dat de boze over iemand die God vreest niet de overhand zal krijgen om deze zonde tot de dood te begaan. De genade in het hart zal die mens zo bewaren, dat de boze hem daartoe niet zal vatten.

2. De Geest van God bewaart iemand zo, dat hij de zonde die hij wilde begaan niet op die tijd en op die plaats zal doen. Zo heeft de Geest David bewaard. In een boze opwelling besloot hij Nabal en zijn hele gezin te doden, maar Abigaïl die David tegemoet kwam, wist met goede argumenten spoedig Davids heetgebakerde gemoed tot bedaren te brengen. Hierin werd bijzonder het werk van de Geest gezien, zodat, hoewel David op die tijd en plaats besloten had zo en zo te handelen, de overheersende hand van Gods Geest hem daarvan terughield.

3. Hoofdzakelijk bewaart de Geest iemand voor de zonde met betrekking tot de wijze waarop hij het kwade doet. Iemand die wedergeboren is, zal niet op die wijze zondigen zoals hij gedaan heeft voor hij tot bekering kwam. Ik heb u voorheen getoond hoe de Geest een mens bewaart, zodat hij de zonde niet uitvoert. Nu zal ik

u tonen hoe de Geest van God een wedergeboren mens bewaart om niet te zondigen op een wijze zoals hij dat vroeger deed.

Er zijn zeven bijzonderheden die ik bij dit punt zal noemen.

1. Iemand die wedergeboren is, zal niet zo onwetend zondigen als hij voorheen gedaan heeft. Paulus verhaalt ons van hem zelf, dat in zijn onbekeerde staat de Heere hem genade had bewezen, omdat hij "uit onwetendheid had gezondigd".

Maar als iemand eenmaal tot bekering gekomen is, dan worden zijn ogen geopend en zal hij niet meer zo onwetend zondigen. Hierop wijst ook de vermaning van de apostel: "Als gehoorzame kinderen, wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die tevoren in uw onwetendheid waren" (1 Petrus 1:14) Voor zijn bekering wandelt een mens in de duisternis en dan is het zoals de wijze man heeft gezegd: "Zij weten niet waarover zij struikelen zullen" (Spr. 4:19). Een onbekeerde staat is een tijd van duisternis. Dan zondigt men en men weet het niet.

Maar na de bekering ontsteekt God een licht in de ziel, waardoor men in staat gesteld wordt de boze natuur van de zonde te zien.

2. U kunt dan de zonde niet meer zo ongevoelig en met zo'n hard hart bedrijven als voorheen. Voor de bekering was u in uw consciëntie evenmin bekommerd over de zonde als over grint in de vingers van uw handschoen. Maar nu is de zonde als grint dat in uw ingewanden schuurt. Voorheen was u verhard en zoals de apostel het zegt, had u uw consciëntie "toegeschroeid als met een brandijzer". Verschroeid vlees is ongevoelig. Rauw en geschaafd vlees is teer! Voorheen was uw consciëntie voor geen enkele zonde gevoelig, terwijl als u nu zondigt, het als zwaardsteken in rauw vlees is. Voor de bekering heeft men de wet achter zijn rug geworpen. Maar iemand die bekeerd is, stelt die nu voor zijn ogen. Voorheen was u geheel ongevoelig, maar nu is de zonde als een dolk in uw hart.

3. U kunt dan niet meer zo gerust en met voldoening zondigen als vroeger. Voorheen wentelde u zich in de zonde als een zeug in het slijk, maar nu bent u als een schaap in de modder dat graag weer in de groene weide zou zijn. Ik heb u voorheen gezegd dat de verdorvenheid in iemand die God vreest als vergif is in het lichaam van een mens, lastig en pijnlijk. Maar de zonde in een goddeloze is als vergif in een padde, een natuurlijk iets. Voor uw bekering was u even tevreden met zonde en verdorvenheid in u als een padde die krachtens zijn natuur vergif in zich heeft.

Maar nu, na uw bekering, kwelt de zonde u alsof er vergif in uw ingewanden zit.

Voor een goddeloze is zonde zijn vermaak en zijn tijdverdrijf, maar voor iemand die God vreest, is zij zijn verdriet en zijn last.

4. U begaat de zonde niet meer zonder te vrezen, zoals in verleden tijden. Vroeger haastte u zich tot de zonde zoals een paard dat tot de strijd rent. De indruk van de vreze des Heeren was toen niet op uw gemoed gedrukt. De vreze des Heeren hield u toen niet terug van de zonde. Maar als God een mens bekeerd heeft, zondigt hij met meer vrees in zijn hart dan ooit tevoren. Het is opmerkenswaard dat als de Schrift spreekt over iemand die bekeerd is, er niet gesproken wordt van zo iemand dat hij de zonde laat, maar dat hij voor de zonde vreest. Iemand die bekeerd is, is iemand die niet alleen het ijdel zweren nalaat, maar iemand die "de eed vreest".

Vandaar dat er van Gods kinderen staat, dat zij "het gebod vrezen". Een goddeloze kan wel vrezen voor de bedreiging en voor de straf, maar alleen iemand die bekeerd is, vreest het gebod en die wil daarom niet zondigen, omdat het tegen de heilige wet is.

5. De Geest zal u zo bewaren dat u niet zo met kwaad opzet zondigt zoals u voorheen

gedaan hebt vóór uw bekering. Als de Schrift spreekt over goddelozen staat er, dat de Heere hen zal overtuigen van hun goddeloze daden die zij "goddelooslijk"

hebben gedaan. De Schrift spreekt niet alleen over goddelozen en goddeloze daden, maar ook over het goddeloos bedrijven van goddeloze daden, dat wil zeggen op een zeer goddeloze wijze, op een zeer moedwillige, kwaadaardige wijze. Maar na de bekering kunt u zo niet meer de zonde begaan. Wij lezen van sommigen die de "Geest der genade smaadheid aandoen", maar iemand die God vreest, zal nooit zo zondigen. Hij moge dan de werkingen van de Geest uitblussen en de Geest bedroeven, maar hij zal nooit de Geest smaadheid aandoen. Iemand die God vreest, zal nooit zondigen uit kwaadwillige goddeloosheid.

6. U kunt dan, over het geheel genomen, het kwade niet zo meer met geheel uw wil doen als voorheen. Voor uw bekering stortte u zich opzettelijk in de zonde, maar nu geeft u zich met veel tegenzin aan de zonde over. Deze verandering heeft bekerende genade in u tot stand gebracht. Vroeger zondigde u met uw gehele wil, maar nu staat het ene deel van uw wil tegenover het andere. Daarom zegt de apostel: "Met het gemoed dien ik de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde" (Rom. 7:26). Voor de bekering had de hele mens zich overgegeven aan de dienst der zonde. Al zondigt een kind van God als het eenmaal tot bekering is gekomen, het gebeurt echter in zekere zin verrassend, net als Petrus die overhaast Christus verloochende. Maar een goddeloze zondigt met voorbedachten rade, evenals Judas Christus heeft verraden.

7. U zondigt niet zo schaamteloos als voor de bekering. Voor de bekering zondigt men en men schaamt zich niet, zoals de profeet Jeremia het zegt. Maar na de bekering met vrees en schaamrood.

Derde vraag: Aangezien dit namelijk het bewaard worden voor het kwade een voorrecht is dat onbekeerde mensen zowel als degenen die God vrezen gemeen hebben, wat voor verschil is er dan tussen de weerhoudende genade van de Geest in onbekeerden en de vernieuwende genade van de Geest in degenen die God vrezen?

Deze vraag zal ik nu niet behandelen, maar ik zal die bewaren voor de volgende preek.

Wat ik nu nog zal doen, is de preek besluiten met enige toepassingen op wat u gehoord hebt.

Toepassing

Als het nu zo is dat de Geest degenen die wedergeboren zijn, bewaart, zodat zij niet het kwade kunnen doen dat zijn wilden, merk dan daaruit het volgende op:

1e. De grote ellende van hen die zonder de Geest zijn, Die dit grote en goede werk voor hen doet. Wat zijn zij die de Geest missen, slaven van de zonde! Die staan bloot aan elke aanval en inval die de duivel op hen maakt. Nu zijn de werkingen en de afmaningen van de Geest een bolwerk en een beschutting om het hart tegen de zonde te bewaren. De Geest is als een sluis in een binnenwater. Als de sluisdeur neer is, wordt het water tegengehouden, maar als men de sluis optrekt, wat stroomt het water dan naar binnen!

2e. Als u wilt dat de Geest u bewaart voor het kwade, moet u ook werkzaam zijn om uzelf te bewaren. Als de Geest iemand bewaart, sluit dat niet de heilige zorg uit dat hij ook zichzelf bewaart. Dat was Davids praktijk: "Hij wachtte zich voor zijn ongerechtigheid (Ps. 18:24). Hij wilde niet dat Gods zorg die hem bewaarde een aanleiding zou zijn voor hem om ledig te zijn. Bedenk dat en neem dit aan als een levensregel: als u er geen zorg voor draagt om uzelf te bewaren voor de gelegenheden

tot zonde, zal de Geest u nooit bewaren voor het volvoeren van de zonde. Daarom lezen wij: "Die uit God geboren is, bewaart zichzelven, en de boze vat hem niet " (1 Joh. 5:18). Zo zegt ook Judas: "Bewaart uzelven in de liefde Gods" (vers 21).

3e. Wat hebben degenen die wedergeboren zijn redenen om God te danken, zowel met betrekking tot henzelf als met betrekking tot de goddelozen!

Met betrekking tot henzelf.

Tot welk kwaad zou het vlees u niet hebben heengevoerd, als er niet de tegenwerking van de Geest in u was geweest? Ik doe een beroep op uw eigen consciëntie. Hoe dikwijls hebt u een voornemen gehad iets zondigs te doen? Ja, hoe ver bent u daarin wel gegaan, zodat u al de tijd wanneer en de plaats waar en de wijze waarop besloten had om uw voorgenomen kwaad uit te voeren? En toch heeft God u bewaard voor uw voorgenomen plan, zodat u niet het kwaad kon doen dat u wilde. Wat hebt u redenen om God te danken voor de aanwezigheid van genade, en dat niet alleen, maar ook voor voorkomende genade, zodat die u weerhouden heeft te zondigen! Zo was het ook met David. Hij was vast besloten Nabal en zijn hele gezin te doden. Maar de Geest van God verhinderde dat door de raad van een arme vrouw bij hem te doen inslaan. Zie daarom wat voor redenen u hebt om God te danken voor voorkomende genade!

En om u hiertoe op te wekken, zou ik u om tweeërlei reden enkele overwegingen willen meegeven:

- Ten eerste als u denkt aan de totale verdorvenheid die in uw natuur aanwezig is.

- En ten tweede, als u denkt aan de kracht daarvan.

Ten eerste. Als u denkt aan de algemene verdorvenheid in alle mensen.

(1) Alle kinderen van Adam zijn besmet met deze algemene ziekte en hebben in hem gezondigd en zijn derhalve schuldig aan de straf). Dus zijn zij onderworpen aan de besmetting van Adams zonde.

(2) Als u het geheel van de vermogens beschouwt: er is geen vermogen in de mens, of dat is besmet met de zonde, zelfs bij degenen die wedergeboren zijn. Er is in elk vermogen zowel iets geheiligd als er iets ongeheiligd in is. Er is zowel genade in elk deel als zonde.

(3) Ze is algemeen met betrekking tot het voorwerp is de natuur van een mens afkerig van alle goed en geneigd tot alle kwaad. De verdorvenheid van de natuur is door godgeleerden zo verklaard, dat die vergeleken is met de ruwe chaos die er in de primaire schepping was. In deze ruwe massa waren eigenlijk alle schepselen aan-wezig die daarna door de Heere geschapen zijn. Zo is het ook met de verdorven natuur. In feite zitten daar al de zonden in die in de wereld bedreven worden.

(4) Ze is algemeen met betrekking tot de tijd. Deze verdorvenheid van de natuur was er niet slechts in de ene periode van de wereld en niet in de andere, maar in alle tijden. Die heerste van Adam tot Mozes, "ook over degenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam" (Rom. 5:14). Welnu, neem dit alles samen, dat alle mensen en alle vermogens van de mens verdorven zijn en dat

(4) Ze is algemeen met betrekking tot de tijd. Deze verdorvenheid van de natuur was er niet slechts in de ene periode van de wereld en niet in de andere, maar in alle tijden. Die heerste van Adam tot Mozes, "ook over degenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam" (Rom. 5:14). Welnu, neem dit alles samen, dat alle mensen en alle vermogens van de mens verdorven zijn en dat