• No results found

DRIEËNTWINTIGSTE PREEK

2. Het vlees bederft de oogmerken van de plichten

De hindernissen van het vlees in de plichten worden niet alleen gezien in de wijze waarop men de plichten doet, maar ook in het oogmerk waarmee men zijn plichten doet. Hier zal ik u tonen hoe het vlees verkeerde oogmerken inwerpt terwijl u uw plichten doet. Als het vlees u niet kan hinderen in de wijze waarop, zal het u hinderen in het oogmerk waarmee u de plichten doet.

Ik zal u er een kort overzicht van geven, hoe het vlees mensen hindert in het doen van hun plichten, met betrekking tot hun oogmerken. Er zijn zeven verkeerde oogmerken die het vlees inwerpt als u uw plicht uitoefent.

1e. Het vlees werpt het zondige oogmerk in om u uw goede plichten eerder te laten verrichten uit ijdele eer dan tot de eer van God. Het is opmerkelijk wat we lezen in Galaten 5. De apostel eindigt dit hoofdstuk met deze vermaning: "Laat ons niet zijn zoekers van ijdele eer" (Verlang niet naar ijdele eer, Eng. vert.). Nadat hij hun aangetoond had, wat de vruchten van de Geest waren en hen vermaand had te wandelen door de Geest, gaf hij deze raad, dat zij geen ijdele eer moesten begeren, om daarmee aan te geven dat er in de natuur van de mens een geneigdheid is om hem in het doen van het goede opgeblazen te maken. Vandaar dat een uitdrukking van de apostel Jacobus was: "Of meent gij dat de Schrift tevergeefs zegt: De Geest, Die in ons woont, heeft Die lust tot nijdigheid?" (Jac. 4:5). Nijd is een vrucht van ijdele eer, een begeerte dat de gaven van iemand anders verdonkerd worden, zodat ons licht helderder moge schijnen. Vandaar dat er van sommigen onder de Filippenzen staat, dat zij Christus predikten uit nijd, dat wil zeggen dat zij hun gaven zo wilden laten zien om toejuiching te ontvangen, zodat zij Paulus de loef zouden kunnen afsteken.

Het was hun ijdele eer waardoor zij Paulus zochten te overtreffen. Niet dat zij de eer van Christus op het oog hadden, maar hun eigen eer, daar zij niet de dingen zochten die van Christus zijn, maar wat van henzelf was.

2e. Nog een verkeerd oogmerk van het vlees is, dat u de plichten meer om uitwendig wereldlijk voordeel zult doen dan om inwendige en zaligmakende vrucht.

Zo klaagde de HEERE ook over Zijn volk, dat "zij zich verzamelden om koren en most" (Hos. 7:14). Zij riepen niet om genade, maar om koren en most. Zij deden hun plichten om wereldlijk voordeel. Het vlees beoogt in de plichten nooit geestelijk voordeel en staat ook niet in de plichten en in de gemeenschap met Christus naar het doden van de verdorvenheid en naar het verlevendigen van heilige genegenheden, ter bevordering van het werk der genade en van heilige bevinding.

3e. Het vlees zet de mens eerder aan tot de plicht om het geweten te stillen dan te reinigen. Een dief geeft een hond vlees, maar dat doet hij om het blaffen van de hond tot zwijgen te brengen, zodat degenen die in het huis zijn niet wakker worden. Zo doet de mens ook met zijn geweten. Men doet zijn plicht, omdat het geweten als een blaffende hond is dat hem tegenhoudt en beschuldigt. Daarom doen mensen hun plicht, opdat zij het spreken van het geweten tot zwijgen brengen, dat anders hun in het gezicht zal vliegen. De zeelieden in het boek Jona baden, maar dat kwam alleen omdat het doodsgevaar hun natuurlijke consciëntie deed ontwaken.

4e. Het vlees zet een mens eerder aan tot de plicht uit vrees voor dreigementen over het nalaten van de plicht dan uit liefde voor het gebod dat de plicht voorschrijft.

Het vlees bekommert zich nooit om het gebod Gods. Al wat het vreest, is de verschrikkelijke dreiging van Gods wet. Als de Schrift enkel bestond uit beloften en bevelen, dan zou een goddeloze er niets aan doen en toch er zich op beroemen, maar omdat er ook dreigementen mee gepaard gaan, zetten goddelozen zich tot plichten en heilige werkzaamheden. De rechtvaardige vreest het gebod, maar de goddeloze vreest het bevel nooit. Hij moge dan de bedreiging en de straf vrezen, maar iemand die God vreest, durft de plicht niet na te laten vanwege het gebod Gods. 5e. Het vlees zet zich eerder tot het doen van de plicht op hoop van een eeuwige beloning op de plicht dan uit een innerlijke, geestelijke voortreffelijkheid die de ziel in de plicht ziet. Welnu, hoewel God wel goed vindt dat wij liefde tot de beloning hebben, keurt Hij niet de liefde van een huurling goed.

6e. Het verdorven vlees zet de mens eerder aan tot de plicht om uitwendige oordelen af te wenden dan inwendige; lichamelijke oordelen eerder dan oordelen die over de ziel gaan. Zo riepen de heidense zeelieden, toen zij in een zware storm verkeerden en waarschijnlijk het leven erbij zouden verliezen, tot hun goden, opdat de storm daardoor zou bedaren en zij veilig aan land zouden kunnen komen. Iedereen viel aan het bidden. Welnu, dit is slechts een slaafs, vleselijk oogmerk tot de plicht, als iemand daartoe eerder aangezet wordt om lichamelijke oordelen te voorkomen dan geestelijke. Zo was het ook met de Egyptenaren. Er staat dat, toen God hun eerstgeborenen sloeg, Farao en de Egyptenaren tot de Israëlieten riepen: "Maakt u op en gaat heen, gij en uw schapen en uw runderen en gaat heen en dient de HEERE, uw God; en zij hielden sterk aan bij hen, want zij zeiden: Wij zijn allen dood". Voor die tijd wilde Farao hen niet laten gaan, maar toen hun vertrek zou strekken tot zijn eigen behoud, gelastte hij hen heen te gaan. Dat ligt in de aard van alle mensen: van nature zich eerder tot de plicht te zetten om lichamelijke verdrukkingen te voorkomen dan inwendige oordelen. Met het oog hierop spreekt de profeet Jeremia: "O, gij die nu op den Libanon woont, en in de cederen nestelt! hoe begenadigd zult gij zijn, als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende vrouw!" (Jer. 22:23) Uitwendige oordelen, geen inwendige, zetten goddeloze mensen aan tot het doen van de plicht.

7e. Het vlees zet mensen aan tot het doen van de plicht, opdat zij met meer vrijheid en minder verdenking kunnen zondigen. Zo werd de apostel ertoe gedwongen

zichzelf te rechtvaardigen dat hij niet het Evangelie preekte "om een dekmantel te zijn voor de zonde". Dat ligt in de natuur van de mens. Zoals de hoer haar goddeloosheid wilde bedekken met haar dankoffers, zo bedekken veel goddeloze mensen hun zonde met het kleed van de godsdienst. En zo heeft ook onze Zaligmaker de schriftgeleerden en de Farizeeën veroordeeld, die de huizen van de weduwen opaten en onder een valse schijn lange gebeden deden. Zij deden niet verkeerd in de zaak zelf, maar zij deden lange gebeden om de huizen der weduwen op te eten. Zij namen een belijdenis van godsdienst aan, opdat zij geacht zouden worden als goede en rechtvaardige mensen op wie men gerust kon vertrouwen en zodoende konden zij de goederen en het geld van weduwen in hun bezit krijgen en hen zo misleiden. Want dit is, dunkt mij, de bijzondere strekking van die Schriftplaats.

Zo heb ik dan het leerstellige deel van dit punt beëindigd.

Toepassing

De toepassingen die ik bij dit punt zal maken, zijn:

• ten eerste van onderricht en

• ten tweede van vertroosting.

Er zijn acht praktische leringen die ik zal trekken bij wijze van onderricht uit dit algemeen hoofddeel, betreffende het vlees dat wedergeboren mensen hindert in het doen van hun plicht.

Eerste lering:

Zie hieruit de grote ellende van onbekeerde mensen. Als het vlees al degenen die God vrezen het zo moeilijk maakt om hun plicht te doen terwijl zij genade hebben, wat zal het vlees dan goddeloze mensen onbekwaam maken die helemaal geen genade bezitten. Mensen die nog in de natuurstaat zijn, zijn in een staat des doods en doden kunnen niet werken. Mensen die in de natuurstaat zijn, hebben geen kracht, volgens het zeggen van de apostel. Hij vergelijkt zo'n mens met iemand die in modder en slijk gevallen is en geen kracht heeft zichzelf te helpen. Het is beeldspraak, ontleend aan een lijk dat totaal niet in staat is zichzelf te helpen of zich te bewegen en daarom gebruikt de apostel dat woord: een lijk, onmachtig, hulpeloos.

De Schrift tekent een natuurlijk mens op vier manieren:

1. Als iemand die zijn kracht verloren heeft. Die geen enkele goede daad kan verrichten. Het gedichtsel van het hart der mensen is boos, alleen maar boos en dat te allen dage. Het hart des mensen is boos; er is geen goed in te vinden. Het is boos, dat wil zeggen geheel boosheid. Het is boos, dat wil ook zeggen: het is altijd en aanhoudend boos. Dat is de staat van een natuurlijk mens: het bedenken des vleses "onderwerpt zich der wet Gods niet en het kan ook niet" (Rom. 8: 7). Daar hebt u de krachteloosheid van de menselijke natuur.

2. De mens is krachteloos om goede neigingen te hebben: niet alleen krachteloos tot goede daden, maar ook tot goede gedachten. Dat stelt de apostel Paulus vast: "Wij zijn niet bekwaam van onszelf om iets te denken als uit onszelf, maar onze bekwaamheid is uit God" (2 Kor. 3:5).

3. Een natuurlijk mens is niet in staat een goed woord te spreken. Hij kan niet goed doen, niet goed denken en ook niet het goede spreken. Als Christus de Farizeeën bestraft, zegt hij tegen hen: "Gij adderengebroedsels! Hoe kunt gij goede dingen spreken daar gij boos zijt? Want uit den overvloed des harten spreekt de mond"

(Matth. 12: 34).

4. Een natuurlijk mens kan niet het goede verstaan op zaligmakende wijze. "Hij

begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden" (1 Kor. 2:14).

Als iemand die God vreest in zichzelf al onbekwaam is om de goede plichten te vervullen, hoe veel temeer dan iemand die onwedergeboren is.

Eerste tegenwerping. Maar u zult zeggen: "Horen goddelozen niet het Woord en bidden zij niet en geven zij geen aalmoezen en doen zij niet vele plichten? Zijn dat geen goede werken? Hoe heb ik het dan, dat een mens onbekwaam is om het goede te doen?"

Antwoord:

Goede werken kan men op tweeërlei manieren beschouwen: formeel of zakelijk.

Welnu, een goddeloze kan iets doen wat zakelijk goed is; zo is het met betrekking tot het horen van het Woord, het bidden en het geven van aalmoezen: deze plichten zijn zakelijk goed. Hij kan uitwendig de plichten doen, maar geen goddeloze ter wereld kan formeel goed doen, met alle vereisten en bijbehorende omstandigheden die in een goed werk noodzakelijk zijn. Er zijn vele bijbehorende omstandigheden tot het doen van het goede. De mens die het goede doet, moet in Christus zijn. Dezelfde daad waarvoor een goddeloze naar de hel verwezen wordt, zal iemand die God vreest, als hij deze daad doet, naar de hemel doen gaan. Dus de mens die het goede doet, moet deel aan Christus hebben. Wij hebben al het goede dat in ons is, aan Jezus Christus te danken, zoals de apostel vermeldt. Dus een mens moet in Christus zijn en daarom kan een goddeloze, hoewel hij iets kan doen dat zedelijk goed is, nooit een goed werk verrichten dat goed is voor God.

Tweede tegenwerping. Maar als goddelozen geen goede werken kunnen doen en als zij die doen dat zij dan zondigen, waartoe zou een goddeloze dan een goede plicht verrichten? Hij zondigt als hij niet bidt en hij zondigt als hij wel bidt. Wat heeft het daarom voor nut voor hem een van die plichten te doen?

Antwoord.

Ik geef toe dat dit een tegenwerping is die voor vlees en bloed heel goed van pas komt.

Job drukt zich uit in de naam van een goddeloze: "Indien ik goddeloos ben", zo zegt hij, "waarom werk ik dan tevergeefs?" Alsof hij wilde zeggen: "Als ik bid en het Woord hoor, zondig ik; waarom zou ik me dan tevergeefs inspannen?" Dat was een tegenwerping die uit Jobs binnenste opwelde.

Maar om die vraag te beantwoorden:

(1) Hoewel een goddeloze zondigt als hij zijn plicht doet, moet hij toch zijn plicht doen! Hij moet zijn plicht doen, maar niet zondigen in zijn plicht. Wat op zichzelf goed is, moet niet nagelaten worden, al volgt daar een bijkomend kwaad op. Op zichzelf is het goed dat iemand het Woord hoort en bidt en andere plichten doet, maar het is een bijkomend iets dat iemand daarin zondigt. Als men dat niet erkent, zou om dezelfde reden de zon niet moeten schijnen, omdat hij sommigen mensen oververhit maakt en hun een koorts bezorgt, of omdat hij de grond verdroogt en oververhit maakt.

(2) Men zondigt minder als men zijn plicht doet, al zondigt men daarbij, dan dat men zijn plicht geheel nalaat.

Derde tegenwerping. Maar u zult zeggen: "Als een goddeloze zodanig onbekwaam is om zijn plicht te doen, waartoe zijn dan Gods geboden?"

Dat is een Pelagiaanse tegenwerping. "Drijft God dan niet de spot met de mensen?"

zeggen zij. God beveelt goddeloze mensen te bidden en zich te bekeren, maar zij zijn evenmin in staat om die plichten naar tevredenheid te verrichten als de aarde te bewegen.

Ik antwoord dat, al zijn de goddelozen zo onbekwaam, er toch een goede reden is dat God hen beveelt.

(1) Om hun te tonen hoe zij eenmaal waren in de staat der rechtheid, toen zij volkomen in staat waren de wil van God te doen.

(2) Hoewel God de mensen gebiedt te doen wat zij niet kunnen, is dit toch nuttig om hen te vernederen opdat zij daardoor hun onmacht zouden bewenen.

(3) Hoewel God de mensen beveelt wat zij niet kunnen volbrengen, zal God echter aan alle uitverkorenen, al zijn zij nog onbekeerd, de een of andere tijd Zijn eigen kracht met Zijn eigen gebod meezenden en dat in hun ziel vrucht doen afwerpen.

Zo ging er kracht vergezeld van Gods bevel tot de dode Lazarus uit, waardoor hij uit het graf kwam. God, Die een goddeloze beveelt zich te bekeren, kan een kracht in zijn hart zenden waardoor hij zich bekeert. Daarom is er een goede reden en heeft het groot nut dat God beveelt, al zijn natuurlijke mensen niet in staat om te gehoorzamen.

Tweede lering:

Ik leid hieruit af dat als het vlees zo onbekwaam is om het goede te doen, dit dan de dwaasheid laat zien van de pelagiaanse, roomse en arminiaanse dogma's, die de krachten en de bekwaamheden van de natuur verheffen en de vrije wil van de mens om bovennatuurlijk goed te doen. Wat worden zij door deze Schriftplaats veroordeeld.

Het vlees hindert zelfs degenen die God vrezen, zodat zij niet het goede kunnen doen, dat zij wilden. Wat zijn diegenen vijanden van Gods genade die de krachten van de natuur boven haar grenzen verheffen en dan nog wel onder het mom van het verhogen van Gods genade! Het is wel waar dat de mens het vermogen zelf niet verloren heeft, maar het recht gebruik; de mens heeft de rechtschapenheid van zijn wil verloren. Ik kan wel van hem zeggen dat zijn gebrek is ontstaan uit dezelfde oorzaak als bij Simson. Toen de vrouw zijn haarlokken had afgesneden, ontwaakte hij uit zijn slaap en zei: "Ik zal ditmaal uitgaan als op andere malen (...), maar hij wist niet dat de HEERE van hem geweken was" (Richt. 16:20). Zo kan ik ook wel zeggen van de mens: hij zou zich willen opmaken als op andere tijden, maar zijn haarlokken zijn afgesneden in de val van Adam, dat wil zeggen: datgene afgesneden waarin zijn kracht lag. Als men maar beter de val van de mens zou bestuderen, zou men niet zozeer de krachten van de natuur verheffen en bewonderen.

Derde lering:

Ik leid hieruit af, dat het de plicht is van iedere christen God de eer te geven voor al die zaligmakende gaven die iemand heeft om het goede te doen. Als u in staat bent om iets goeds te doen, is het door Gods genade. Doe zoals Joab aan David deed. Toen hij de buitenplaatsen van de stad had ingenomen, liet hij David roepen, opdat die de eer van de overwinning zou krijgen. Hij die het werk deed, wilde toch David de eer geven.

Doe ook zo tegenover Jezus Christus. Het kan zijn dat u uw plichten goed doet. Doe dan als Joab tegenover David en zeg niet: "Ik heb dit of dat gedaan, maar Christus heeft het in mij gedaan". Zeg net als de apostel: "Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods Die met mij is" (1 Kor. 15:10). En ook evenals de apostel op een andere plaats: "Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij" (Gal. 2:20). Hij wilde zichzelf niets aanmatigen.

Het is Gods genade waardoor wij werken en dat erkent de dienstknecht in de gelijkenis: "Heere, Uw pond heeft tien ponden gewonnen". Hij zei niet: "Mijn arbeid en ijver", maar "Uw pond". Geef God de eer van al het goede dat u doet. Verhef de vrije genade Gods zowel voor het begin, de voortzetting als de voltooiing van de genade. Hij, Die eenmaal een goed werk in u begonnen heeft, zal het voleindigen tot op de dag van Jezus Christus en Hij, Die de Auteur is, zal ook de Voleinder van uw geloof zijn. Het is de genade van God waardoor wij in staat zijn iets te doen. "Het is God, Die in u werkt, beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen" (Fil.

2:13). De gehele keten van onze zaligheid moeten wij toeschrijven aan de genade van God. Bent u geroepen en bevestigd in uw genadestaat? Bewonder de genade en niet de natuur. Als de Geest van God ons niet leidt en staande houdt, zullen wij bezwijken (Hos. 11:3; Ezech. 34:16 en Rom. 8:14). "De God nu aller genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, Dezelve volmake, bevestige en fundere ulieden. Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen" (1 Petrus 5:1O, 11).

Vierde lering:

Maakt het vlees u onbekwaam om het goede te doen? O, sta er dan naar een gezicht te krijgen van en te treuren onder een gevoel van de hindernissen en beletselen die u ervaart van het vlees. Zo riep Paulus het uit: "Ik, ellendig mens" (Rom. 7:24). In

Maakt het vlees u onbekwaam om het goede te doen? O, sta er dan naar een gezicht te krijgen van en te treuren onder een gevoel van de hindernissen en beletselen die u ervaart van het vlees. Zo riep Paulus het uit: "Ik, ellendig mens" (Rom. 7:24). In