• No results found

Binnen de restrictieve kaders die plantagehouders en koloniale overheden hen op-legden, probeerden slaafgemaakten hun leven op te bouwen en soms een gezin te stichten. Het plegen van openlijke verzetsdaden was een van de manieren om meer controle over het eigen leven te krijgen. Veel kleinschalige en meer alledaagse vormen van verzet bleven vrijwel zeker onder de radar – zoals de bedoeling was – en hebben daardoor nauwelijks sporen nagelaten in de archieven. Het gaat bijvoorbeeld om opzet-telijk trager werken, het saboteren van werktuigen of het veinzen van een ziekte, maar ook om het tegen alle koloniale verboden in vasthouden aan eigen culturele gebruiken.

Er waren echter ook vormen van verzet die wel doordrongen tot de boekhouding en correspondentie van Hope & Co, zoals wegvluchten van de plantage of in openlijke op-stand komen. De meeste opop-standen beperkten zich tot een enkele plantage, maar een grote eilandbrede opstand vond onder meer plaats op Grenada in 1795. Bij die opstand doodden vrijgevochten slaafgemaakten planter en Hope-lener Alexander Campbell.

Vluchten van de plantages kwam vaker voor dan grootschalige opstand. Soms vlucht-ten slaafgemaakvlucht-ten voor een korte tijd, maar regelmatig probeerden ze ook hun

vrijheid te herwinnen door te ontsnappen (marronage). Ook vanaf plantages die ver-bonden waren aan Hope & Co slaagden slaafgemaakten er op deze manier in om zichzelf te bevrijden. Op eilanden als St. Eustatius en St. Croix was het ontsnappen van plantages extra riskant. Het ging om relatief kleine eilanden met zeer beperkte mogelijkheden voor slaafgemaakten om zich te verstoppen. De slavenwet van St. Croix liet er geen twijfel over wat er kon gebeuren met “boosardige en ongetrouwe slaaven”

die de leiding namen over een ontsnappingspoging: ze werden eerst op drie verschil-lende plaatsen op het eiland met gloeiende tangen bewerkt en daarna opgehangen.

Toch kwam marronage regelmatig voor. Op de Caribische eilanden hadden slaafge-maakten de beste kans op een succesvolle ontsnapping door een boot te maken of te stelen en daarmee te vluchten over zee. Het Spaanse Porto Rico, een eiland met nauwelijks plantages in de achttiende eeuw, bood een ontsnappingsmogelijkheid.

De Spaanse autoriteiten waren bereid om slaafgemaakten die zich bekeerden tot het rooms-katholicisme een vrije status te geven. Om het Spaanse eiland te bereiken was vanaf St. Croix wel een gevaarlijke boottocht van minstens 100 kilometer nodig, vanaf St. Eustatius zelfs 300 kilometer. Dat weerhield velen er niet van om te proberen via deze route aan slavernij te ontkomen. Als representant van Stadhouder Willem IV bij de WIC ondernam Thomas Hope hoogstpersoonlijk politieke actie om deze vluchtroute via diplomatieke druk op Spanje te proberen af te sluiten.

De Spaanse regering ondernam weinig actie, waardoor de ontsnappingsroute naar Porto Rico nog lang open bleef. Dat op St. Croix met grote regelmaat slaafgemaakten ontsnapten aan slavernij, blijkt wel uit het veelvuldig voorkomen van zogenoemde

‘runaway-ads’ in de Engelstalige Royal Danish American Gazette. Die op St. Croix uit-gegeven krant bevatte regelmatig advertenties over weggelopen slaafgemaakten op plantages met een Hope-connectie. In de editie van 8 januari 1777 stond bijvoorbeeld een advertentie over negen weggelopen personen van suikerplantage Jerusalem.13 De eigenaar mistte ook een kano en veronderstelde daarom dat de negen mannen over zee waren gevlucht. Onder de gevluchte personen waren Johannes de suikerkoker, Hercules de distilleerder en Gosong de kuiper, eerder genoemd omdat zij wegens hun specialistische kennis voor zeer hoge waarden in de boekhouding stonden. Voor belas-tingdoeleinden moesten plantage-eigenaren op St. Croix jaarlijks een opgave maken van alle slaafgemaakten op hun plantages. De eigenaar van Jerusalem diende begin januari 1778 zijn opgave over het voorgaande jaar in. Naast de namen van de negen ontsnapte slaafgemaakten tekende hij een ‘R’ (voor ‘runaway’).14 De lijst voor het jaar 1778 geeft een aanwijzing wat er met hen gebeurd is: alle ontsnapte slaafgemaakten

13 Royal Danish American Gazette, 8 januari 1777.

14 Danish National Archives (Rigsarkivet), Matrikulering (Vestindien), Matrikelskemaer, for plantagerne 1778 (scan 403).

staan er weer op.15 Geen van hen was geëxecuteerd, mogelijk omdat de planter hen gratie had verleend wegens hun voor de plantage onmisbare werkzaamheden. Het do-cument laat echter nog iets bijzonders zien: de sterfte op de plantage was in 1778 zeer hoog. Er stierven zeventien personen, meer dan tien procent van alle slaafgemaakten en veel meer dan in andere jaren. Vier van hen stierven op 6 maart, negen anderen in de maand erop. Eén was Quakoe, die tot de groep ontsnapten had behoord. De plantage moet onrustig zijn geweest en mogelijk waren de sterfgevallen het gevolg van een opstand. In de zomer van 1778 liepen weer drie slaafgemaakten weg.16 Nog was de onrust niet over. In februari 1779 ontsnapte een groep van vijf mensen, volgens de planter “waarschijnlijk naar Porto Rico”, inclusief enkelen die al eerder hadden geprobeerd te ontsnappen.17 Al deze personen waren officieel onderpand voor een door Hope & Co beheerde lening. Daar hadden ze zelf duidelijk geen boodschap aan.

15 Ibid, for platagerne 1779 (scan 320).

16 Royal Danish American Gazette, 9 juli 1777.

17 Danish National Archives (Rigsarkivet), Matrikulering (Vestindien), Matrikelskemaer, for plantagerne 1780 (scan 393). Volgens de toenmalige plantage-eigenaar waren de slaafgemaakten “supposed to be to Porto Rico”.

Berichten over slaafgemaakten die zijn weggelopen van plantages met een Hope-connectie. Uit The Royal Danish American Gazette, 20 oktober 1770, 16 maart 1776, 8 januari 1777

Ook in Suriname en de nabijgelegen Nederlandse koloniën Berbice en Essequibo/

Demerara kwam marronage veelvuldig voor. Op de koffieplantage Vauxhall & West-minster in Demerara waren in 1801 maar liefst 20 van de in totaal 188 slaafgemaakten aangemerkt als ‘runaways’. Sommigen van hen waren al sinds 1794 verdwenen, het jaar waarin Hope & Co nog de aanschaf van 46 slaafgemaakten voor die plantage had gefinancierd.18 In 1804 – toen de plantage met een hypotheek aan Hope verbonden was – organiseerde de plantagebeheerder een “expedition (…) against the runaway negroes in the woods”.19 Rond zijn plantage bevonden zich Marrons die handelden met slaafgemaakten. Volgens de beheerder waren het “gevaarlijke rebellen”, die van plan waren witte kolonisten te doden. Hij liet zich op de expeditie assisteren door een groep slaafgemaakten. Ze wisten zeven Marrons te vangen, verschillende ande-ren zwaar te verwonden en de “belhamel of captain” dood te schieten. Prompt kreeg de beheerder een premie van de koloniale overheid als dank voor zijn expeditie. Hij had tijdens die expeditie bovendien drie jonge kinderen (“bosch-creolen”) gevangen genomen, die hij graag wilde houden als extra beloning.20 Het moet vooral voor die kinderen een traumatische gebeurtenis zijn geweest.

18 NL-AmsSAA, Hope 1876, brief Pieter Runnels aan Hope, 31 juli 1794 (scan 147).

19 NL-HaNA, Dutch Series Guyana AB 1.5, vergadering Court of Policy, 1 februari 1804 (scan 135).

20 NL-HaNA, Dutch Series Guyana AB 3.69, rekest J.C.H. Kuster (vanaf scan 206).