• No results found

Naast de slavernijgerelateerde importen uit de eigen koloniën en de doorvoer van goederen uit de koloniën van andere Europese mogendheden, organiseerden Amster-damse en RotterAmster-damse handelshuizen ook grote leningen voor de uitbreiding van de Caribische plantagesector. Een aanzienlijk deel van deze leningen was bestemd voor de aanvoer van nieuwe slaafgemaakten. Deze leningen waren niet alleen gericht op de Nederlandse koloniën. Tot ver in de achttiende eeuw bleef Amsterdam het centrum van de internationale financiële wereld. Buitenlandse planters wisten hun weg te vinden naar Nederlandse kapitaalverstrekkers. Handels- en financiershuizen met een grote aanwezigheid in het Caribisch gebied, zoals Hope & Co, gingen zich steeds vaker ook toeleggen op het verstrekken en beheren van plantageleningen. Deze activiteit was niet te scheiden van hun handelsactiviteiten, want de mogelijkheid om greep te krij-gen op de handel in goederen die op de beleende plantages werden geproduceerd was een van de belangrijke motieven om leningen te verstrekken. Het beheer over deze miljoenenleningen voor activiteiten aan de andere kant van de wereld droeg echter wel bij aan de toenemende specialisatie van een aantal grote handels- en financiershuizen op financiële dienstverlening.

Behalve deze leningen aan Franse, Engelse of Deense planters waren er ook andere manieren waarop de Nederlandse financiële sector verweven was met de slavernij. Eén daarvan was door het grootschalige gebruik van door slaven geproduceerde goederen bij het vereffenen van internationale handels- en staatsschulden. In een wereld zonder giraal geldverkeer waren er twee hoofdmanieren om buitenlandse financiële transac-ties te regelen. De eerste waren uiterst risicovolle internationale transporten van geld of edelmetalen. De tweede manier was om schulden te vereffenen via de internationale handel. Dit kon gebeuren door de schuldeiser te betalen in handelsgoederen, of door een lokale tussenpersoon een deel van de opbrengsten van de handel te laten uitbeta-len aan de schuldeiser via een zogenoemde wisselbrief. Voor Amsterdamse handels- en financiershuizen zoals Hope & Co leverde dit een extra, vaak vergeten connectie op met het slavernijsysteem. Aan het begin van de negentiende eeuw verstrekte Hope

& Co bijvoorbeeld een miljoenenlening aan de noodlijdende Portugese kroon. De

13 Van Rossum, Kleurrijke tragiek, 36.

afspraken tussen de firma en Portugal specificeerden dat de lening grotendeels zou worden voldaan in door slaafgemaakten gewonnen diamanten uit de Braziliaanse pro-vincie Minas Gerais en vanuit de opbrengsten van de handel in door slaafgemaakten geproduceerde tabak, katoen en brazielhout.14 Hoewel dit een minder directe vorm van betrokkenheid bij de slavernij is dan bijvoorbeeld de rechtstreekse investeringen in suikerplantages, laat het de mate van vervlechting zien tussen schijnbaar puur financiële activiteiten en de internationale slavernijeconomie.

Hope & Co groeide in de jaren negentig van de achttiende eeuw uit tot een van de belangrijkste verstrekkers van staatsleningen op de Europese markt en was groter dan elke andere firma in Amsterdam en Londen.15 Tussen 1786 en 1790 lag de jaarlijkse omzet bij de Wisselbank op ongeveer 40 miljoen gulden, in 1791 op 52 miljoen en het jaar daarna zelfs op 76 miljoen.16 In deze periode liet firmant Henry Hope een statig paleis bouwen in Haarlem, villa Welgelegen, waar hij zijn omvangrijke kunstcollectie tentoonstelde voor de prominente internationale staatslieden die bij hem op bezoek kwamen. De reputatie van Hope & Co was zonder vergelijk. Een indicatie van die reputatie is de opdracht aan Henry Hope die Adam Smith in 1786 toevoegde aan de vierde druk van zijn beroemde Inquiry into the Wealth of Nations:

In this fourth Edition I have made no alterations of any kind. I now, however, find myself at liberty to acknowledge my very great obligations to Mr. HENRY HOPE of Amsterdam. To that Gentleman I owe the most distinct, as well as liberal information, concerning a very interesting and important subject, the Bank of Amsterdam; of which no printed account had ever appeared to me satisfactory, or even intelligible. The name of that gentleman is so well known in Europe, the information which comes from him must do so much honour to whoever has been favoured with it, … that I can no longer refuse myself the pleasure of prefixing this Advertisement to this new edition of my book.17

Ook in de laatste jaren van de achttiende legde de firma Hope & Co zich echter zeker niet uitsluitend toe op staatsleningen en andere financiële transacties. Leningen aan plantages en de handel in door slaafgemaakten geproduceerde goederen bleven een van de belangrijkste inkomstenposten voor de firma.

14 Buist, At spes non fracta, hoofdstuk 14.

15 Joost Jonker, “Klem tussen de lokale en mondiale markt. De Amsterdamse haute banque vanaf het midden van de zeventiende tot het begin van de twintigste eeuw. Deel 2, 1763-1914”, Amstelodamum 106, nummer 2 (2019) 63-86, aldaar 70-72.

16 Buist, At spes non fracta, 47.

17 Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (vierde editie, Londen: A. Strahan and T. Cadell, 1786) opdracht.

Financieringsinstrumenten

De groeiende vraag naar plantagegoederen op de Europese markt leidde in het Ca-ribisch gebied in de loop van de achttiende eeuw tot een explosieve toename van plantages en van het aantal daarop tewerkgestelde slaafgemaakten. Suriname, een middelgrote kolonie in het Caribisch gebied, geeft een goed beeld van het verloop van deze groei. Rond 1700 waren er in Suriname ongeveer 100 exportplantages. De hele Surinaamse economie was gericht op het produceren van suiker. Rond 1750 was het aantal plantages gestegen tot rond de 300, met ongeveer een gelijk aantal suiker- en koffieplantages. In 1770 stond het aantal plantages op zijn hoogste punt, met 400 plantages waarvan 300 gericht waren op de productie van koffie. Het aantal slaafge-maakten in Suriname groeide in dezelfde jaren van rond de 10.000 naar bijna 40.000 tot bijna 60.000. Een gemiddelde suikerplantage werd in de jaren 1750 op ongeveer 150.000 gulden getaxeerd, een gemiddelde koffieplantage op ongeveer 100.000 gulden.

De getaxeerde waarde van de plantages bleef stijgen tot 1800-1810, en groeide tot ruim het dubbele van deze bedragen. Ongeveer een derde deel van de waarde van een plan-tage werd gerepresenteerd door de waarde die in de boekhouding werd toegekend aan de slaafgemaakten.18 De cijfers geven een ruwe indruk van de enorme kapitalen die nodig waren voor de achttiende-eeuwse expansie van de slavernijsector.

De kapitaalvoorziening voor de plantages kon op verschillende manieren geregeld worden. In veel gevallen brachten planters in het Caribisch gebied hun eigen kapitaal mee, leenden zij geld van andere planters of bij vermogende Europeanen, of financier-den ze de groei van hun plantages op basis van de winsten uit de voorgaande jaren.

Vanaf de vroege jaren 1750 kwam hier in Amsterdam een nieuw financieringsinstru-ment bij, de zogenaamde negotiatielening. Een negotiatielening was een hypothecaire lening, waarbij een planter geld leende voor de oprichting van een nieuwe plantage of de uitbreiding van een al bestaande plantage. De plantage (grond, gebouwen en slaafge-maakten) vormden het onderpand van de lening. De organisatoren van deze leningen waren doorgaans vermogende ondernemers, meestal uit Amsterdam. Anders dan bij een gewone lening, leenden zij echter niet hun eigen kapitaal uit. In plaats daarvan haalden zij het benodigde kapitaal op door een fonds op te richten en obligaties uit te schrijven. Obligatiehouders ontvingen rente, vaak vijf procent. De oprichters van het fonds traden op als directeuren, een rol waaraan zij langs verschillende routes konden verdienen. Bij afsluiting van de lening ontvingen zij een provisie. Daarnaast eisten zij doorgaans dat zij de plantagegoederen in commissie zouden krijgen, om uit de opbrengsten van de verkoop de rentebetaling en aflossing te voldoen. Ook daarop

18 Alle hiergenoemde cijfers zijn afkomstig uit Alex van Stipriaan, Surinaams contrast. Roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie 1750-1863 (Leiden: KITLV Uitgeverij, 1993) 33, 125 en 311.

Prospectus voor de plantagelening van Lever & De Bruine. Collectie IISG, NEHA Bijzondere Collecties 528

ontvingen zij provisie. Verder regelden zij vanuit Europa de leverantie van levensmid-delen en andere benodigdheden voor de plantage, en bemiddelden ze bij het afsluiten van verzekeringen op de plantage zelf of het transport van plantagegoederen.19

In de tweede helft van de jaren 1770 raakten veel van deze negotiatiefondsen in zwaar weer. Soms leidde dit tot de voortzetting van het fonds onder nieuwe directeurs.

Eventueel konden zij planters die niet aan hun financiële verplichtingen voldeden dwingen om hun plantages te verkopen. Onder de “latere instappers” in het beheer van negotiatiefondsen vinden we een aantal prominente Nederlandse financiers van de slavernij, waaronder Hope & Co en een andere voorloper van ABN AMRO, Ketwich en Voombergh. Soms nam een negotiatiefonds zelf het beheer van de plantage perma-nent over, waarmee de obligatiehouders veranderden in aandeelhouders. Die laatste constructie kwam vooral in de negentiende eeuw met regelmaat voor. De negentiende-eeuwse Hope & Co firmant Samuel Pierre Labouchère was een van de directeuren van de Sociëteit van Eigendom van de plantages Anna Catharina en Jagtlust, die langs deze route in handen was gekomen van een ander Amsterdams financiershuis dat sterk bij slavernij betrokken was, de firma Insinger & Co.20