• No results found

Plantageleningen voor de Britse Ceded Islands

Naast de Deense Caribische eilanden, faciliteerde Hope & Co ook investeringen op Brit-se Caribische eilanden. Het ging om leningen ten behoeve van planters op zogenoemde Ceded Islands. Dat waren eilanden die Groot-Brittannië tijdens de Zevenjarige Oorlog had veroverd op de Fransen. Op die wijze werden Grenada en Tobago in 1763 Britse koloniën. In de daaropvolgende jaren verkocht de Britse overheid grondconcessies

20 M. R. H. Calmeyer, ‘Het geslacht Heyliger. Planters, reders en regenten op de Bovenwindse Antillen’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconografisch Bureau 27 (Den Haag: Centraal Bureau voor Genealogie en Iconografisch Bureau, 1973): 97–180.

21 NL-AmsSAA, Hope 1874, Craven aan Hope, 14 februari 1771 (scan 25).

22 NL-AmsSAA, Hope 1869, akte notaris St. Croix, 31 december 1789 (scan 32).

aan geïnteresseerde partijen. Bij het oprichten en uitbreiden van plantages was veel kapitaal gemoeid. In de jaren na 1770 bemiddelde Hope & Co tussen diverse, vooral Schotse, plantage-eigenaren en de Amsterdamse kapitaalmarkt.

Het gebruiken van Amsterdams kapitaal voor investeringen op de Britse Caribische eilanden was ingewikkeld. Ook de Britse koloniale markt was sterk gereguleerd en tro-pische landbouwproducten moesten naar Groot-Brittannië worden verscheept. Doordat de interne Britse markt bijzonder stevig afgeschermd was voor niet-Britse koloniale importen, was de prijs van veel koloniale producten daar hoger dan elders in Europa.

Bovendien konden financiers die niet Brits waren geen hypotheekrechten uitoefenen op Britse plantages. Voor Hope & Co waren dit nauwelijks obstakels. Ten eerste had Hope voldoende zakelijke connecties in Groot-Brittannië om betalingen uit de Britse Cariben via een Londense omweg alsnog in Amsterdam te krijgen. Bovendien was firmant Henry Hope geboren in Boston en dus “in zijn prive (…) een geboren Engelsman zijnde”.23

De Schotse William Macintosh kocht in 1763 twee plantages op Grenada van een Fransman die het eiland na de Britse overname wenste te verlaten. Twee jaar later kocht hij er een derde plantage bij. Om zijn plantages te financieren, wilde Macintosh een bedrag van £ 20.000 Sterling (ƒ 220.000) lenen via Hope & Co. Henry Hope trad in Londen op als geldschieter voor Macintosh en verstrekte een lening tegen 5 procent rente per jaar. De Londense bankiers Samuel Hoare en John Harman, van bankiershuis Gurnell, Hoare, Harman & Co, waren namens Hope de administrateurs in Londen.

Voor Henry Hope was dat bankiershuis zeer bekend: hij had er in de jaren vijftig van de achttiende eeuw het bankiersvak geleerd. Een van de borgen namens Macintosh was William Pulteney, een van de rijkste mannen van Groot-Brittannië, eigenaar van diverse Caribische plantages en lid van het Britse parlement. Hope & Co richtte ter financiering van de lening een negotiatie op, die 220 obligaties van ƒ 1.000 uitgaf.24

De strikte Britse wetgeving rond hypotheekrechten in handen van buitenlanders be-lemmerde de kredietverstrekking aan Britse koloniën. Dat werd een probleem voor de Britse staat na een grote financiële crisis die in de zomer van 1772 uitbrak en waardoor diverse Britse bankiers en handelshuizen failliet gingen. De Schotse Pulteney nam in het Britse parlement het initiatief voor een motie om het voor buitenlanders aantrek-kelijker te maken om te investeren op Britse Caribische eilanden door de eisen voor hypotheekrechten te versoepelen. Het is opvallend dat de reputatie en de Caribische connecties van Hope & Co zo sterk waren, dat de Amsterdamse firma expliciet ter sprake kwam toen het parlement deze pro-slavernijmaatregel behandelde. Een expert-getuige vertelde dat hij had “conversed with mess. Hopes” in Amsterdam, die hadden

23 NL-AmsSAA, Notariële archieven 12392, notaris Cornelis van Homrigh, akte 3 juli 1770 (scan 112).

24 NL-AmsSAA, Notariële archieven 12392, notaris Cornelis van Homrigh, akte 3 juli 1770 (scan 112).

aangegeven zeker bereid te zijn meer leningen te verstrekken aan Britse planters.25 Ook wezen waarnemers op het succes van Nederlands kapitaal in het transformeren van St. Croix in een zeer productieve suikerkolonie, een proces waar Hope ook aan had deelgenomen. De wet werd aangenomen.

In de jaren na 1772 richtte Hope & Co diverse negotiatiefondsen op, vrijwel alle-maal voor Schotse planters op Grenada en Tobago. In alle gevallen waren firmanten van het bankiershuis Gurnell, Hoare, Harman & Co de zaakwaarnemers van Hope in Londen. De leningen waren bestemd voor Patrick Maxwell & John Balfour (ƒ 132.000), Charles Irvine & John Leith (ƒ 220.000) en Alexander Campbell (ƒ 165.000). Naast deze Schotse leningen richtte Hope & Co in 1773 ook een negotiatie op ten behoeve van het Londense huis van Richard Bosanquet & John David Fatio (ƒ 180.000). Al deze le-ningen werden verstrekt op onderpand van plantages en slaafgemaakten op Tobago of Grenada.26 De rente bedroeg steeds 5 procent en Hope kreeg ook iedere keer de gebruikelijke provisie van 5 procent van de hoofdsom. Alleen aan het afsluiten van de bovengenoemde leningen verdiende de firma dus al bijna ƒ 35.000. Daar kwamen de provisies over rentebetalingen en aflossingen nog bovenop.

Hope & Co speelde bij al deze kapitaalstromen een faciliterende rol, namelijk die van bemiddelaar tussen (Britse) planters en de Amsterdamse kapitaalmarkt. De door Hope opgerichte negotiaties gaven obligaties uit om de leningen te financieren. Helaas is niet volledig te achterhalen wie die bezaten. In de boekhouding staan wel de namen van enkele kopers van obligaties voor de hier genoemde Britse negotiatiefondsen. Zo kocht Henry Hopes zwager John Goddard dertig obligaties en zijn neef Olivier Hope tien obligaties van de negotiatie voor William Macintosh. Voor de andere negotiaties waren kopers onder meer Nicolas Baudouin (werknemer en vanaf 1782 partner van Hope & Co), Agatha Maria Hope en Hermanus van Velbert.27 Soms hield Hope & Co een groot aantal obligaties in portefeuille, bijvoorbeeld als belegging of omdat ze moeilijk te verkopen waren. De negotiatie voor Charles Irvine & John Leith gaf bijvoorbeeld 220 obligaties uit, terwijl het zeker is dat Hope & Co er in 1778 maar liefst 148 bezat.

Ook de lening aan Alexander Campbell financierde Hope grotendeels zelf, aangezien de firma in 1778 maar liefst 151 van de 165 obligaties in die negotiatie had.28 In deze gevallen trad Hope & Co dus niet alleen als fondsbeheerder, maar ook als belegger op.

25 Verslag van het debat in London Magazine: Or, Gentleman’s Monthly Intelligencer, Volume 42, 166.

26 NL-AmsSAA, Notariële archieven 12404, Cornelis van Homrigh, akte van obligatie 11 juni 1772. NL-AmsSAA, Hope 1861, Engelse akte, 28 oktober 1772 (scan 6) en akte van obligatie, Cornelis van Homrigh, 8 maart 1773 (scan 23). Ibid, Hope 1863.

27 NL-AmsSAA, Hope 895, grootboek 1773, folio 355. Ibid 896, grootboek 1774, folio 246. Ibid, Hope 894, grootboek 1772, folio 387. Ibid, Hope 1156, journaal 1773, 30 november.

28 NL-AmsSAA, Hope 1161, journaalboek 1778, folio 1601, 31 juli 1778,