• No results found

Het verschil tussen vriend en vijand Een harde leerschool

Het zal in de tweede helft van 1909 zijn geweest, dat de familie terugging naar Balekambang om het avontuur tot een goed einde te brengen.1

De reis van Soekaboemi over de kronkelige weg naar Pelaboean Ratoe nam acht uur in beslag. Het

transportmiddel was een van achteren gesloten karretje waarin de passagiers met veel geschok werden vervoerd. Pelaboean telde één particulier hotel waar ‘meestal’ werd afgestapt.2

Deze keer ging men zonder kinderjuffrouw terug naar het eiland, want na de scène met Fientje Flikkenschild had de kwaaie Duup zijn bekomst van al die joffers. Voortaan zou hij zelf Eddy's onderricht ter hand nemen. Hij nam de boeken mee die op een school in Soekaboemi werden gebruikt en gaf Eddy elke dag een flinke portie huiswerk op; 's avonds ging hij na wat zoonlief ervan terecht had gebracht.3

Eddy waardeerde het in zijn vader dat deze hem vrijelijk liet snuffelen in

ters6

liet ook niet na de vijandige gevoelens van een aantal inlanders te wekken. Van jongs af aan had Eddy meegemaakt dat ongehoorzame inlanders door zijn vader werden afgeranseld. Op Balekambang was het weer eens zover, nadat de trouwe adjudant Isnan drie weggelopen koelies had teruggebracht. Twee van de drie namen de klappen van de kwaaie Duup gelaten in ontvangst, de derde echter sprong op en ‘werd geranseld op een manier die veel van een worsteling had’.7

De toekijkende zoon kreeg er een erectie van.8

Plotseling ontstond er een gevaarlijke situatie die in een amokpartij had kunnen uitlopen, toen Pa Sahim, de vader van Eddy's

speelkameraad Ahim, er zich mee ging bemoeien. Hij diende de andere twee koelies klappen toe in hun nek. De landheer hield onmiddellijk op met zijn afranseling van de derde koelie en beval Pa Sahim weg te gaan. Die liet zich dwingen, maar het had evengoed kunnen uitlopen op moord en doodslag: ‘zulke dingen zijn precies zo gebeurd’.

Uit Het land van herkomst blijkt bewondering van de verteller voor de

onverschrokkenheid van Ducroo sr., maar tevens gêne voor zijn gewelddadige manier van gezagshandhaving. In het beeld dat Du Perron geeft van het leven in de Zandbaai gaat zijn sympathie meermalen uit naar zijn moeder, die hier groeit in haar rol van wijze vrouw. Een voorbeeld is de anekdote dat Ducroo jr. de mokkende telg van Sahim wilde meetrekken om met hem te spelen. Sahim begon echter zo vervaarlijk te brullen, dat Arthur zich geschrokken uit de voeten maakte. Thuis vertelde hij wat de man nu weer had gedaan, waarop zijn vader er meteen op af wilde. Mevrouw Ducroo, die beter begreep wat er in haar Soendanezen omging, hield hem echter tegen door te zeggen ‘dat de man gek moest zijn, dat men het zien kon aan zijn ogen’.9

Enkele dagen later werd Sahim weggestuurd, mét zijn zoontje Ahim.

Volgens de roman had ook Ahim een aartje naar zijn vaartje: hij bezat een trots zelfgevoel, grenzend aan een vage afkeer van de blanke overheerser, wellicht nog versterkt door zijn vaders lessen in de martiale kunst pentjak silat. Kenmerkend is het zinnetje dat Ahim ‘op groter voet van gelijkheid’ omging met Arthur Ducroo dan de andere inlandse jongetjes. Wat een inlands jongetje voelde voor een blank jongetje bleef in de koloniale tijd meestal onder de oppervlakte, de blanke voerde vanzelfsprekend de boventoon. Daarmee niet tevreden, wilde Arthur Ducroo zijn krachten meten in een stoeipartij met Ahim. Deze weigerde eerst, maar toen Arthur aandrong om zijn pentjak silat op hem te beproeven, waren de rollen omgedraaid: Arthur werd eenentwintigmaal in het zand gegooid. In de

ogen van de andere kinderen was zijn persoonlijk prestige daardoor geschaad en was hij ‘nu alleen nog maar hun meerdere als zoon van een blanda’. Pas nadat Ahim met zijn vader Balekambang had verlaten, kreeg Arthur te horen dat zijn inlandse vriendje had gezegd dat hij als een ‘andjing basah’ (natte hond) had geroken, als een echte blanda dus.10

Deze mededeling vervulde Ducroo jr. met een duurzame wrok.

Eddy's ervaringen in de geïsoleerd liggende Zandbaai, zoals ze tot ons komen via

Het land van herkomst, hebben hem bewust gemaakt van de kloof die blanken

scheidde van inlanders. Zo wordt Arthur Ducroo het een en ander duidelijk in zijn spel met Enih, de dochter van de staljongen. Enih beschikt evenals Arthur over een grote fantasie, die zij uitleven in spelletjes met huisjes en poppetjes en waarbij zij van alles verzinnen. Op een keer liet Arthur twee poppen die Enih en hem moesten voorstellen met elkaar trouwen, en suggereerde haar dit ook in het echt te doen. Zij begreep meteen wat hij bedoelde, maar wilde er niets van weten, omdat hij

‘onbesneden was en voor haar dus gelijkstond met een Chinees’.11

Dat hij werd gelijkgesteld aan een Chinees - waar de inlanders doorgaans grote minachting voor hadden deed hem beseffen dat hij tot een ander ras behoorde, dat anders tegenover het leven stond en er andere gebruiken op nahield. In de herziene druk van Het land

van herkomst is aan deze kleine confrontatie met Enih een anekdote toegevoegd over

de besnijdenis van haar broertje Entjih, waar Arthur Ducroo vreemd tegenaan kijkt, vooral als hij ziet dat het geslacht van zijn vriendje gestriemd is en ‘gezwollen als een varkensblaas’. Hij trekt er de conclusie uit: ‘Ik vond het goed voor inlanders en beneden mij; maar tegelijk begreep ik dat men met zoiets toch wel iets verdiend had.’ Met zijn vader deelde Eddy ongetwijfeld een gevoel van blanke superioriteit, maar er dienden zich ook andere voorbeelden aan, zoals de Soendanezenvriend Eekhout. Het gros van de kolonialen was zich echter terdege bewust van de afstand die hen scheidde van de inlanders en hoe ze die het beste ‘eronder’ konden houden. Dat de koloniale verhouding soms tot grote spanningen leidde, ook bij de inheemse

bevolking, blijkt uit talloze passages uit Het land van herkomst waarin inlanders zich tegen de blanken afzetten. Een van de psychologisch boeiendste verhalen is gesitueerd langs de weg van Soekaboemi naar Pelaboean Ratoe. Arthur, wiens karretje een eind vooruit is op dat van zijn ouders, wordt uitgescholden door een waronghouder omdat hij diens kind een stukje banaan heeft gegeven. Een op het oog onbenullige aanleiding, maar de man laat de omstanders

luid-keels weten dat Arthurs vader ‘de mensen slaat en naloopt tot in het dorp!’. Hij tracht kennelijk via Arthur zijn gram te halen op Ducroo sr.12

Arthur is aanvankelijk onthutst door de woeste aantijgingen van de waronghouder: hij is het niet gewend om ‘op deze manier door een inlander’ te worden toegesproken, maar dan vermant hij zich en noemt hem in zijn beste Soendanees ‘een onbeschofte vlerk’ - in een kennelijke imitatie van zijn vaders gedrag. Hij dreigt hem dat zijn achteropkomende vader hem wel manieren zal leren. Vervolgens stapt hij in zijn karretje, waar zijn baboe Alima en een Europese vriendin van zijn moeder zitten, en wacht doodgemoedereerd af. De waronghouder loopt in een uitdagende houding om het voertuig heen, maar als het karretje met de ouders nadert en Arthur zich al op een confrontatie verheugt, beveelt zijn vader de koetsier door te rijden. Bapa Tjiing - zo heet de waronghouder - vindt deze wending onbevredigend en uit een

onbeschoftheid tegenover Arthurs moeder, waarop ook Ducroo sr. in woede ontsteekt en hem voor de keus stelt weg te gaan of weggeslagen te worden. Bapa Tjiing maakt zich uit de voeten, maar dient een klacht in bij de wedana (het districtshoofd). Het zaakje loopt uiteindelijk met een sisser af, omdat Ducroo sr. de man niet had geslagen - déze keer niet.13

Het hoofdstuk ‘Laatste tijd op Balekambang’ biedt een staalkaart aan ranselpartijen. De kleine Ducroo beleefde er geen plezier aan, maar ‘onderging het als een noodlot’. Zijn moeder stuurde hem weg wanneer er weer zoiets op til was. Ook zijn vriend Moenta, ‘Don Juan als hij was’, kreeg eens een pak slaag. Waarschijnlijk werd hij afgestraft omdat hij zich aan een meisje had vergrepen. In de roman voeden deze voorvallen Arthurs haat tegen zijn vader; soms komt er een gevoel bij van medelijden met de slachtoffers, zoals in het geval van een bejaarde postbesteller die hij daarom achternaloopt om hem een aantal dubbeltjes toe te stoppen. Dit

Balekambang-hoofdstuk bevat ook de bekentenis van klappen die Arthur Ducroo zelf op iets oudere leeftijd heeft uitgedeeld - met name aan sadokoetsiers -, maar de reflecterende Ducroo (de verteller) doet die klappen meteen af als imitatiegedrag, ‘uit een verkeerd begrip van sportief optreden [...] zonder veel overtuiging’.14

De verteller vertoont wel vaker die neiging tot het maken van relativerende opmerkingen; ongetwijfeld is zijn weergave van de toenmalige situatie beïnvloed - en dus vertekend - door zijn volwassen distantie.

Arthur Ducroo verschijnt soms als een opmerkelijk teerhartig knaapje. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de wijze waarop hij reageert op wreedheden

tegen dieren. In Indië zagen zowel Europeanen als Indonesiërs in dieren alleen de nuttigheidswaarde. Je kon je ook ten koste van beesten amuseren, zoals Pa Sahim toen hij met een kapmes stukje bij beetje de bek openspleet van een kleine alligator. Krokodillen en tijgers waren gevreesde dieren die van de jager een gejaagde konden maken. Het gold dan ook als een prestatie wanneer je een tijger had geschoten. Dit lukt in de roman een voormalig dorpshoofd die samen met Ducroo sr. op tijgerjacht gaat. Hij had zijn baas de eer willen gunnen, maar de patronen uit diens dubbelloops jachtgeweer ketsten, zodat híj het wel moest doen.

Het wreedste verhaal uit de Balekambang-episode gaat over de loetoeng (zwarte aap) die door Otto (alias Oscar) was geschoten, maar nog levend werd thuisgebracht. Op een wenk van Moenta gaat Arthur naar de loetoeng kijken, die als een mens huilt en kreunt. Een snikkende Arthur klampt zijn moeder aan en smeekt het dier te sparen, maar daar komt niets van in: Oscar wil immers de huid hebben voor zijn collectie. De volgende dag wordt het dier levend gevild door Isnan, die hierdoor in Arthurs achting daalt.15

In zijn rol van ‘dierenopruimer’, met name van katten en honden die gevaar opleverden voor de kippenren, wordt Isnan door Arthur zonder meer gehaat. Hij tracht steeds weer Isnans slagersarbeid te beletten, maar trekt altijd aan het kortste eind. Alleen met zijn scherpe tong is hij hem de baas.16

Zelf voelt Arthur zich het baasje van een witte foxterriër, die eigenlijk aan zijn vader toebehoort, ‘een echte blankenhond, heerszuchtig, energiek en onverschrokken’. De hond heet Loeloe; Arthur worstelt soms met hem, trekt hem aan de oren en smijt hem tegen de grond, ‘maar toch in kameraadschap’. Daarentegen slaat Ducroo sr. Loeloe soms met de zweep om hem tot gehoorzaamheid te dwingen. Eén keer had Loeloe een aapje te grazen genomen en liet niet los eer alle leven uit zijn prooi was geweken. Ditmaal hanteert Arthurs moeder de zweep, nadat Arthur Loeloe eerst had vastgebonden en het lijkje van de aap voor de hond was neergelegd.17

Honden en inlanders, gehoorzaamheid werd er op vrijwel gelijke wijze ingestampt.

De heroïek van de jacht was aan Eddy niet besteed. ‘Laatste tijd op Balekambang’ eindigt met een heroïsche daad van het edelmoedige soort. Arthurs ouders zijn een aantal dagen op reis en hij is aan de zorgen van Alima toevertrouwd. De dorpelingen hebben een reuzenschildpad op het strand gevangen en spreken erover het te slachten. Als een van de jongens het dier aan zijn oog verwondt, besluit Arthur het de vrijheid te schenken.

De schildpad zwemt weg en is nog lange tijd boven het water zichtbaar. Het verbazingwekkende in deze anekdote is dat de volwassen inlanders Arthur Ducroo voetstoots gehoorzamen. Hij wordt op zijn wenken bediend. Zelfs de eieren van de schildpad worden desgevraagd naar hem toegebracht.18

Met de kracht van de authenticiteit keert ‘de grote schildpadhistorie uit mijn jeugd’ terug in Scheepsjournaal

van Arthur Ducroo.19

Zo heeft het zich waarschijnlijk ook afgespeeld, in dat laatste halfjaar van het verblijf aan de Zandbaai. Eddy moet een jaar of elf zijn geweest. De tijd van Si Toetoet was voorgoed voorbij. Het herenzoontje was in de ogen van de dorpelingen zelf een klein landheertje geworden aan wie bij afwezigheid van de vader het natuurlijke gezag toeviel.

De lectuur uit de leestrommel

Behalve door deze ervaringen werd Eddy ook gevormd door zijn lectuur. Op Balekambang legde hij een enorme leeslust aan den dag. Overigens kwam hij hierin overeen met zijn vader, van wie wordt gezegd dat hij intens las ‘en soms avonden achtereen: Walter Scott, Marie Corelli, Justus van Maurik, of zijn bizondere kollektie over spiritisme’.20

Voor de vader fungeerde deze lectuur als een vlucht uit de werkelijkheid, toen de mislukking van zijn onderneming niet meer ontkend kon worden. De melodramatische romans van Marie Corelli konden Eddy niet bekoren, ‘niet toen ik negen was en later evenmin’.21

Hij zal zich ook niet bovenmate hebben geïnteresseerd voor de spiritistische werken, maar verder was er geen boek uit zijn vaders verzameling veilig voor hem. Vooral Walter Scott en Justus van Maurik las hij graag. In de periode dat de reuzenschildpad aan land kwam las hij Van Maurik tot hij ‘barstende hoofdpijn’ had, die dan door Alima, Ma Oemih of een ander moest worden weggemasseerd.22

Maar dit speelt zich af in het laatste halfjaar van het verblijf. Scott kwam vóór Van Maurik en eerder nog had Eddy kennisgemaakt met andere genres. Volgens Du Perrons eigen opgave las hij van zijn negende tot zijn elfde jaar over de ‘dappere soldaten van de Krim-oorlog, Jan Dolleman, de Zouaaf van Malakoff’. Tegelijk met de romans over de heldenverrichtingen van de zoeaven las hij soortgelijke boeken over Transvaalse Boeren, waarvan hij drie titels noemt: Pieter Marits, De held van

Spionkop en De rapportrijder. Pas daarna verdiepte hij zich in Walter Scott en diens

Nederlandse navolger J.F. Oltmans (1806-1854). Naar hij zegt, werden de zoeaven en Transvaalse Boeren ‘gedeeltelik verdrongen [...] door de

mid-deleeuwse ridders (in harnassen en met zwaarden) die ik vond in Walter Scott:

Ivanhoe bovenaan, later opzij gestreefd door Oltmans' De Schaapherder’. Ook noemt

hij nog Jules Verne, die hij taai vond, en Paul d'Ivoi's Met een kwartje de wereld

rond, waaraan hij de voorkeur gaf boven Vernes klassieke jeugdboek De reis om de wereld in 80 dagen. Verder noemt hij detectives (de Wilsons, Sherlock Holmes),

gentleman-inbrekers (Raffles, Arsène Lupin en Rouletabille) en Gérard, ‘de napoleontiese sabreur, de kavalerie-kolonel’, die een schepping was van Arthur Conan Doyle. Een ander boek van Conan Doyle, dat hij op zijn tiende las, was Rodney

Stone.23

In Het land van herkomst komt dan nog een indianenboek voor van de Duitse jongensboekenschrijver F.J. Pajeken, wiens beschrijving van de dood van een oude beverjager Si Toetoet tot tranen toe had geroerd.24

Pajeken lag nog in het verlengde van Karl May, Gustave Aimard en Gabriel Ferry. Iets heel anders was de bekende godvruchtige antislavernijroman De negerhut van Oom Tom (1854), die Arthur Ducroo cadeau kreeg op zijn verjaardag. Daarbij wordt de volgende kanttekening gemaakt: ‘En vreemd genoeg, of door de sympatie die mijn vader zelf Oom Tom betuigde en zijn antipatie voor Legree, ik kwam er geen ogenblik toe om hemzelf met die slavenranselaar op één lijn te stellen.’25

Wat kreeg Eddy mee van zijn jeugdboeken? Hoe keek het overgevoelige kereltje aan tegen de wreedheden waarvan de negentiende-eeuwse jeugdliteratuur overloopt? Identificeerde hij zich met de heersersrol van de blanken in zijn boeken? Dat laatste moet gezien zijn eigen positie wel het geval zijn geweest. Bij de wreedheden zal hij gegriezeld hebben, maar ze waren voor hem minder reëel dan de klappen die zijn vader uitdeelde. In een recensie uit 1935 van een boek over piraten biedt Du Perron deze overweging aan: ‘Toen wij de avonturen van Pieter Marits lazen, vonden wij niet dat de negerkoning Cetschwayo van meer adel had kunnen getuigen tegenover de “krijgslieden van de koning van Engeland”. Er is iets diepers dan onschuldig plezier in al deze lectuur voor jongere en oudere kinderen.’26

In deze veelvuldig herdrukte roman van de schrijver August Niemann ligt de sympathie duidelijk bij de Transvaalse Boeren die zich tegen de Engelse expansie verzetten, maar eerst strijden de Boeren zij aan zij met de Engelsen tegen de Zoeloes. De Boeren schieten beter, meer gericht, dan de Engelsen. Als de zoeloekoning Cetschwayo wordt gevangengenomen, behoudt hij zijn waardige houding van groot vorst. Na Cetschwayo's uitschakeling kan het conflict tussen Engelsen en Boeren worden uitgevochten.

Pieter Marits, die onder de Engelsen had gediend, ziet zich nu gedwongen het geweer te richten tegen zijn eigen voormalige makkers. Een van de Boeren zegt hem: ‘Bedenk echter mijn jongen, dat het Christenmensen zijn. Richt goed, dat ze niet lang lijden.’ En zo geschiedt.27

De overige door Du Perron genoemde boeken lopen minder over van godsvrucht. Bovendien worden er latere fasen van de Boerenoorlog in verslagen, toen de Engelse militaire superioriteit zich steeds duidelijker aftekende.28

Veel sterker nog dan de goegemeente in Holland vereenzelvigden de Nederlandse kolonialen zich met de strijd van hun stamverwanten in Zuid-Afrika. De parallellen met hun eigen situatie sprongen in het oog. Ging het de Boeren niet om het behoud van hun onafhankelijkheid, die zij door hun noeste pioniersarbeid dubbel en dwars hadden verdiend? De talloze in deze tijd verschenen boeken over de Boerenoorlog staan bol van historische gegevens en rechtvaardigingen en zieden soms van verontwaardiging over de Engelse veroveringszucht. Kenmerkend is deze passage in een van de boeken van de productieve schrijver L. Penning: ‘En toen de harde Boerenvuist de kracht der Zoeloe's had gebroken, kwamen de Engelschen, en zij stalen Natal dat de Boeren met hun vee en met hun bloed hadden gekocht.’29

Ook het door Eddy gelezen De held van Spionkop was van de hand van L. Penning.30

In de roman komen uit de historie bekende namen voor als die van Louis Botha, ‘de wakkere Transvaalsche generaal’. Ronkende vergelijkingen moesten de spanning opvoeren: ‘De oorlogstoorts gaat zengend en verwoestend over Afrika heen.’ Ondanks het feit dat de Boeren voornamelijk met Mausers gewapend zijn en de Engelse stormcolonne tweeduizend ‘uitgelezen manschappen’ telde, behalen de Boerenstrijders toch de overwinning bij de berg Spionkop. Maar de prijs is hoog: velen zijn gesneuveld, ‘in de dood gegaan’ voor Vrijheid, Waarheid en Recht. Zo kwam Eddy du Perron aan de verre Zandbaai via zijn lectuur in aanraking met menige uiting van nationalisme van Nederlandse stam. Het belang van nationale identiteit was ook in boeken over zeelieden en prairiejagers manifest aanwezig. In

De zouaaf van Malakoff van Louis Boussenard (1847-1910) was de manhaftige