• No results found

Pendelen tussen Meester, Zandbaai en Soekaboemi Een kwestie van autoriteit

De familie kwam graag in Soekaboemi, het koele bergstadje in de Preanger dat gedomineerd wordt door het majestueuze silhouet van de Gedeh, een vulkaan met een hoogte van 2967 meter. Hoewel het de woonplaats was van tante Rosine Eleonore Loonen (1836-1920), bij wie Madeline was grootgebracht, werd er meestal elders gelogeerd. Charles kwam niet graag bij zijn schoonfamilie, mogelijk omdat zij na de echtscheiding de kant had gekozen van Madelines eerste echtgenoot.1

Veel liever logeerden de Du Perrons bij de hadjivrouw Wa Gedah of bij de patih van Soekaboemi. De overlevering wil dat tijdens een van die logeerpartijen het anderhalf jaar oude herenzoontje bijna aan ‘plotselinge en hevige koortsen’ was bezweken. Het was op 23 mei 1901 tijdens de uitbarsting van de Kloet in Oost-Java, die aan meer dan vijfduizend mensen het leven kostte.2

Deze vulkaan lag ruim 600 kilometer van Soekaboemi vandaan, maar de kracht van de explosie zorgde voor een fenomenale verspreiding van asregens. De inderhaast bij de dreumes geroepen dokter constateerde een hersenvliesontsteking en verklaarde zich machteloos. Zijn onkunde werd echter bewezen toen de koorts van het kind afnam, nadat zijn moeder en de vrouw van de patih hem ten einde raad een lavement hadden toegediend. 's Avonds lachte hij weer vriendelijk.3

Ook de landheer van Kampong Melajoe had het niet erg op dokters. Hij hield het initiatief liever in eigen hand. Ziekte strookte niet met zijn vitale zelfbeeld, ziekte was zijn grootste vijand. Toen hij een keer ziek te bed lag, kwam de huisarts van Meester Cornelis, F. de Meyier. Deze voormalige militaire arts beging de fout op autoritaire toon een operatie aan te bevelen, waarop Charles hem toebeet: ‘Daar zal godverdomme niets van inkomen, zolang ik zelf bij mijn positieven ben.’4

Vervolgens zou hij zijn vrouw hebben gezegd: ‘Anders zorg jij ervoor dat die kerels met hun messen uit mijn lijf blijven, ik wil mijn natuurlike dood sterven!’ Het was allemaal niet nodig: zonder operatie kwam Charles er binnen een paar dagen weer bovenop.5

Volgens de roman vertoonde de vader op de vijfde verjaardag van zijn zoon een sterk staaltje van autoritair gedrag. Er waren wat Europese kinderen uit de buurt gevraagd en er was een draaiorgel besteld:

‘[...] op deze muziek begonnen de kinderen dadelik te dansen, ook Flora die al tot de oudsten behoorde. Ik keek met grote ogen naar een klein meisje met welig kroeshaar, dat Nike heette en dat ik soms op straat had zien voorbijgaan; mijn vader nam mij opeens bij de hand, bracht mij vóór haar en zei dat ik met haar dansen moest. Ik weigerde bot - het idee dat ik daar tussen al die onbekende kinderen zou rondspringen en met dit meisje juist, zou mij het ergste hebben laten trotseren: de boosheid van mijn vader was trouwens het ergste wat er bestond. Hij werd dan ook boos; hij nam mij “bij mijn nekvel,” zoals hij zei, droeg mij alle kamers door, ver van het feest dat zonder mij doorging, en zette mij in een hoek van de kamar pandjang.’6

Onvergetelijke momenten voor een kind, zó voor je verlegenheid te worden gestraft, nota bene op je eigen verjaardag. Door dit soort incidenten nam de natuurlijke affectie van het kind jegens zijn vader af om plaats te maken voor een met eerbied gemengde angst. Niet verwonderlijk dat hij des te meer een moeders- en baboekindje werd. Voor langere verblijven in Soekaboemi werd soms een huis gehuurd, zoals het huis van iemand die Turpijn heette. Dit ‘huis van Turpijn’ maakte op Eddy een geweldige indruk door het zogenaamde vitrofaniepapier, een kleurentransparant, dat op alle ruiten was geplakt. Er stonden goudbruine griffioenen op blauwe schilden op afgebeeld. In Eddy's verbeelding had het onverklaarbare vertrek van Lotje Kroone, toen hij ongeveer zes jaar oud was, te maken met deze fabeldieren. Hij was bijzonder gesteld op dit kindermeisje, dat haar dienstverband had opgezegd omdat ze ging trouwen. Zijn ouders dachten er goed aan te doen hem niet te vertellen dat Lotje hem zou verlaten, maar toen hij er eenmaal achter kwam, voelde hij het als verraad. Bovendien werd zijn fantasie geprikkeld door een Frans boek met houtsneden die oude folteringen en executies voorstelden. In een van de figuren herkende hij een sètan, van wiens bestaan hij op de hoogte was gebracht door Ellie Agerbeek. Ineens was het huis te klein en moeder moest hem sussen met de verzekering dat vader de sètan zou doodschieten als hij ooit bij hen zou komen.7

Het nerveuze herenzoontje werd zo ziek van agitatie, dat er een dokter bij moest komen, maar hij spoog de purgeerlimonade meteen weer uit.8

Du Perron sr. was daarbij niet aanwezig. Hij hield zich op dat moment bezig met andere zaken, die zouden leiden tot een radicale wending in het leven van zijn gezin. De Du Perrons hadden sowieso een mobiel bestaan,

dat zich niet uitsluitend in Gedong Menu afspeelde, maar soms ook in villa Tinggalsari of op andere plaatsen in de Preanger. De dokter die had geholpen bij Eddy's entree in de wereld zag hem terug als jongen van vijf jaar toen hij met zijn moeder ergens in een pondok verbleef.9

Een pondok kan een eenvoudig bamboehutje zijn met een open ruimte (kolong) eronder, maar mevrouw Du Perron verbleef waarschijnlijk in een buitenhuis van meer allure, zoals Oscar van Polanen Petel later bezat in het Garoetse.10

De Zandbaai, motieven voor vertrek

Volgens de roman was Arthur Ducroo nog geen zes jaar oud, toen de boot Speelman, genoemd naar de beruchte gouverneur-generaal, de familie met haar personeel naar de afgelegen Zandbaai bracht, waar Ducroo sr. een rijstpellerij wilde beginnen.11

De

Speelman vertrok uit Tandjoeng Priok, de haven van Batavia, en moest dus helemaal

langs de noordkust ten westen van Batavia varen, de westkant van Java ronden en daarna langs de zuidkust afzakken tot aan de Zandbaai.12

Voorbij Pelaboehan Ratoe kwam de Zandbaai in zicht.13

Een alternatief voor de reis was natuurlijk geweest om over land via Soekaboemi naar Pelaboehan Ratoe te gaan en vandaaruit met een boot over de Wijnkoopsbaai naar de oostelijker gelegen Zandbaai te koersen. Zo was het aanvankelijk gepland, maar na de bijna gelukte desertie van Charles Vetter, Moenta en Titih was besloten om de reis in Tandjoeng Priok te laten beginnen. De Speelman was een boot van deKPM(Koninklijke Paketvaart Maatschappij), dus hij bezat een capaciteit die het vervoer van flink wat manschappen en bezittingen mogelijk maakte.14

De reis vond grotendeels in de nacht plaats; de kwaaie Duup en zijn trouwe adjudant Isnan bleven de hele nacht op, wapens in de hand, om te waken over een paar petroleumblikken vol zilverstukken.15

Wat dreef de landheer van Kampong Melajoe tot deze onberaden stap? Het oord waar hij heen ging was een wildernis, naar het noorden toe geïsoleerd door het schier ondoordringbare Djampang Koelon-gebergte en alleen over zee redelijk bereikbaar. Maar tijdens de westmoesson kan het langs de kust behoorlijk spoken en is de oversteek af te raden.16

De verteller van Het land van herkomst oppert dat vader Ducroo zich misschien verveelde als landheer van Kampong Melajoe. Een controleur uit deze streek zou hem hebben aangeraden om aan de Zandbaai een rijstpellerij te beginnen: ‘als een schip van de Paketvaart af en toe een lading zou

willen ophalen, zou hij schatrijk worden’.17

Dit lijkt een nogal wilde veronderstelling.18

Dat Charles zich in dit avontuur stortte, kan ook zijn gemotiveerd door het feit dat hij aan de afgelegen Zandbaai minder last zou hebben van bemoeizuchtige

bestuursambtenaren. Europese landeigenaren, landhuurders en erfpachters voelden in deze tijd steeds meer de druk van beperkende maatregelen en een ethisch voelende ambtenarij. Mogelijk koos Charles rond 1906 bewust voor een isolement waarin hij gemakkelijker zijn eigen gang kon gaan.19

De kwestie heeft ook Eddy du Perron beziggehouden. In ‘Niet vertelde

herinneringen [van] Ducroo’ schrijft hij: ‘Waarom ging mijn vader die toen in de 40 was (46 of 47) naar Balek? Welke neiging wordt opeens geraakt door een verhaal van zo'n kontroleur dat je zoveel geld kon verdienen; waarvoor had hij dat nodig?’20

Wie Charles iets kan hebben ingefluisterd, is de excentrieke Reneke Adriaan Eekhout (1858-1911), wiens fictioneel alter ego in Het land van herkomst Evert Reedijk heet. Nadat hij in zijn jonge jaren een tijdje luitenant ter zeeIIwas geweest, kwam Eekhout in het district Tjibadak terecht, waar hij in 1903 ‘directeur

Wijnkoopsbaai en exploratie-agent Paketvaart’ was.21

Hij was in Indië geboren en woonde in een eenvoudig huis op een heuvel, met uitzicht op de Wijnkoopsbaai. Volgens oud-bestuursambtenaar M.B. van der Jagt was hij een ‘heerlijke optimist’ en ‘Indië's grootste en meest bekende concessie-jager’, een ‘fantastische

plannenmaker, gehuld in millioenenberekeningen, in illusies, in toekomstmuziek’. Eekhout behoorde tot dat slag van pioniers, die overal zochten, speurden en snuffelden, die doordrongen ‘in desa, in rimboe, tot in het verste en diepste binnenland’, op zoek naar mogelijkheden tot exploitatie: ‘Ze vroegen van alles en nog wat aan: erfpachtspercelen voor koffie, rubber, agave, sisal, sereh, enz., concessies voor suiker-, klapper-, olie-, zeep- en andere fabrieken, voor rijstpellerijen, voor tram- en autobuslijnen, vergunning voor mijnbouwkundige opsporingen, concessies voor mijnbouw, goud, koper, steenkool, porseleinaarde, enz., enz. Ze verschenen en verdwenen, deden de verkregen erfpacht of concessies tegen een zoet winstje van de hand, boften ook een enkele keer en waren dan met één slag “binnen”.’

Sommige van deze avonturiers waren niet erg gezien, maar volgens Van der Jagt stond Eekhout op hoger peil: ‘Hij hield zich liefst niet op met klein grut, zijn geest hield zich bezig met grote combinaties, hij vroeg hele spoorlijn-complexen, havens en scheepvaartlijnen, hele bergen en landstreken, hele zeeën en eilanden aan. En toch, menige zijner fantasieën zijn later in werkelijkheid omgezet en andere zullen volgen.’ Hij was een

aan-genaam causeur, voor wie de jacht op concessies een sport was. Als hij aan de verkoop van een concessie een mooie winst had overgehouden, reisde hij naar Bandoeng, waar hij dan een tijdlang in hotel Homann logeerde en leefde als grand seigneur. Hij gaf ook lezingen over zijn visionaire plannen.22

Het kan niet anders of Eekhout heeft het plan van Charles du Perron om een rijstpellerij aan de Zandbaai op te zetten van harte ondersteund, wellicht ook gesuggereerd. Misschien heeft hij hem voorgehouden dat de streek zou worden opengelegd door een nog aan te leggen spoorweg van Soekaboemi naar Pelaboean, die er nooit is gekomen. Volgens Het land van herkomst ‘stierf hij tenslotte als een van de onbegrepen helden van Conrad, romanties en verlaten, door de kollega's tot het bittere einde voor een dwaas aangezien, door de inlanders bemind maar op hun niveau getrokken’.23

Evenals de legendarische theeplanter Karel Frederik Holle (1820-1896) mocht Reneke Adriaan Eekhout aanspraak maken op de eretitel ‘mitra noe tani’ (vriend van de landman).24

In tegenstelling tot Holle en Eekhout had Du Perron sr. geen harmonieuze verstandhouding met de inheemse bevolking, maar daar was het avontuur niet minder om. Mogelijk wilde hij zijn familie laten zien dat hij wel degelijk zijn mannetje stond.

De Zandbaai, Balekambang

Wie vanuit het huidige Pelabuhan Ratu de reis naar de Zandbaai maakt, steekt eerst de uitgestrekte Wijnkoopsbaai over. Na een kaap in het zuiden te hebben gerond vaar je meteen de veel kleinere Zandbaai in; hier opent zich een magnifiek uitzicht op de steile rotsen van de bergrug, waarvan diverse watervallen in zee kletteren. Aan de kust recht vooruit strekt zich een vlakke strook land uit die vroeger Balekambang werd genoemd. In Het land van herkomst wordt deze naam verklaard als ‘drijvende balé (bamboebed)’, maar ‘drijvend paviljoen’ is een juistere etymologie.25

Tegenwoordig ‘drijft’ dit land niet meer, omdat de rivier de Tjikantèh die de landstrook afsneed van het bergachtige achterland is verdwenen. In plaats daarvan zijn er sawa's gekomen, zeer drassige rijstterrassen, door smalle sawadijkjes van elkaar gescheiden. Aan de linkerzijde (met de rug naar zee) bevindt zich nog steeds de hoge waterval de Tjimarindjoeng, die tijdens de westmoesson aanzwelt tot een bruisend watergeweld dat neerstort in de springerige bergstroom van dezelfde naam. Aan de rechterzijde

van Balekambang is de monding van de brede rivier de Tjiletoeh: ‘een machtig water, somber, hoewel aan weerskanten prachtig begroeid, stil, diep en breed’. Aan deze kant bevindt zich een eind de baai in een verzameling rotsblokken met enkele bomen erop, waaraan de naam Poelo Mandra werd gegeven. Het dorp dat de Du Perrons aantroffen, bevond zich in het midden van Balekambang. Zij bouwden hun huis aan de rand van het dorp, naar de zijde van de waterval.

Heden ten dage bestaan er nog steeds sporen van het verblijf van de familie Du Perron.26

Hoe het er anno 1906 allemaal uitzag bewijst een serie foto's, die een frisse pioniersgeest ademen.27

Jaren na afloop van het avontuur, in april 1916, heeft een sentimentele Charles de foto's van aantekeningen voorzien. Het woonhuis noemt hij ‘woonkeet’; het is een bamboewoning met een schuin aflopend pannendak, zonder open ruimte of kolong - volgens de roman bestond het uit ‘3 zitkamers en 3

slaapkamers, met vensters en gevlochten luiken voor de uren van onweer en passaat’.28

Het dorp, dat thans Cimarinjung heet en is opgeschoven naar de plek waar de Du Perrons hun woning hadden, bestaat voor het grootste gedeelte nog uit de traditionele Soendanese bamboehuisjes met een kolong, op palen gebouwd en met een open voorgalerij onder het schuin aflopende dak. Het meest treffend zijn de lanen van volwassen koningspalmen waardoor het dorp wordt doorkruist. Het is verleidelijk te veronderstellen dat Charles du Perron met deze voor zo'n afgelegen oord wel ongebruikelijke aanplant zijn heerlijk domein heeft willen herscheppen in een privé-koninkrijkje.

Een van de foto's in het album vertoont vele kleine kokosboompjes waarvoor een mandoer en zijn vrouw poseren. Op de achterkant heeft Charles in 1916 in zijn ietwat schoolse handschrift genoteerd: ‘Klapperaanplant, nabij de plaats van het voormalige woonhuis, met het gezicht naar de Tjimarindjoeng.’ De woning en de warong van de Soendase vrouw Lindeung waren de eerste huizen van het dorp, daarvan min of meer gescheiden door twee hagen van djarak, een snelgroeiende giftige boom uit welks pitten ricinusolie wordt geperst.29

Het woonhuis bezat een achtergalerij grenzend aan de besloten ‘hof’ die was ontstaan nadat er achter het huis een ‘bediendenkeet’ was gebouwd. Vlakbij de bediendenwoning was de keuken, die door een overdekte gang (pendopo) met het woonhuis was verbonden.

's Avonds zaten de Du Perrons dikwijls op de achtergalerij bij het licht van een petroleumlamp te genieten van gamelanmuziek: ‘het was de melankolieke muziek en de tropennacht in alle harmonie, met de

afzonde-ring van de blanke die zich ook hier superieur waant’. Bij mooi weer zat de familie 's avonds op het voorerf, waar in het zand een vierkant van tegels was gemetseld.30

Het huis zelf was ingericht met de meubels van de verkochte villa Tinggalsari.31

Op een stemmige foto zitten Charles, in smetteloos witte jas toetoep, en een behoorlijk uitgedijde Madeline in een huisjas aan een lage tafel met theekopjes, terwijl een gast met een knevel, even martiaal als die van Charles, op een schommelstoel de voorgrond inneemt. Een wat bevangen Toetoet, beide handjes in zijn schoot, zit veilig in de buurt van moeder, op het puntje van een leunstoel.

De beide echtelieden hadden de taken mooi verdeeld: Charles hield zich bezig met de onderneming, Madeline met het huishouden in de wijdste zin. Zo kreeg zij de leiding over een later aan de overkant van de Tjikantèh te bouwen koekraal. Schuin tegenover de koekraal was een bloementuin met veel melati's. Nooit leek de

verhouding tussen moeder en zoon inniger dan hier: ‘als ik met mijn moeder meeging, naar de koeien eerst, naar de bloemen daarna, was ik zo gelukkig dat ik al de liedjes zong die ik kende’.32

Toen het woonhuis en de bijgebouwen klaar waren, werd er een begin gemaakt met de bouw van de fabriek en de rijstschuur. Een van de meegebrachte opzichters, Dèn Soekma, die nog voor het circus van Buffalo Bill had gewerkt, werd belast met de gewichtige taak om de rotsen bij de Tjimarindjoeng te laten springen met dynamiet. Vervolgens legde hij de waterleiding aan naar de turbine waarop de fabriek moest draaien.33

Maar reeds doemden de eerste problemen op voor het fantastische project: de bouw van de fabriek wilde niet vlotten en er waren herhaaldelijk problemen met een instortende waterleiding.34

Bovendien moest Charles nog bij deKPMzien te bedingen dat haar boten, die op de Wijnkoopsbaai voeren, een omweg zouden maken via de Zandbaai om zijn rijst in te laden. Na enige tijd werd het nog gebrekkig functionerende paradijsje aan de Zandbaai verlaten en werd tot nader order Gedong Menu weer betrokken. Het was ook hoognodig dat er wat werd gedaan aan Eddy's schoolopleiding.

Bij de zusters ursulinen

In Gedong Menu kreeg Eddy zijn eerste schrijflessen van Emma Wahl, het

kindermeisje dat was meegegaan naar de Zandbaai. Erg veel geduld had ze niet met het knaapje, wiens lei ze verpestte met haar driftig ingekraste

‘model-a's’. Ook gaf ze hem fikse tikken op zijn knoken om hem in te prenten zijn griffel goed vast te houden. Volgens de verteller van Het land van herkomst had deze methode een averechts effect gehad en was zij er debet aan dat hij zijn pen nog steeds op ‘een zo vreemde manier’ vasthield.35

Die vreemde manier bestond hierin, dat hij een kromme vinger op de penhouder gedrukt hield. Zo hanteerde hij ook zijn vork, waar zijn oude heer sarcastische opmerkingen over maakte.36

Het herenzoontje van die tijd was ‘meestal een stil en ernstig kind’.37

Zo verschijnt hij ook op een foto uit 1907, die waarschijnlijk op zijn achtste verjaardag is genomen. Hij is voor de gelegenheid in een soort matrozenpakje gehesen met een wijde kraag en een rij sierknoopjes op de zoom van de halflange broek. Nog steeds werd hij tamelijk beschermd opgevoed: hij moest voor slechte omgang worden behoed, en het leek Madeline dat hij in goede handen zou zijn bij de zusters ursulinen, die een lagere school hadden op Noordwijk in Batavia.

In Nederlands-Indië was de missie eeuwenlang geweerd, maar in de negentiende eeuw was daar als gevolg van de katholieke emancipatie verandering in gekomen. De zusters van de in 1535 gestichte Orde der Ursulinen waren de eersten die de oversteek naar Indië waagden om zich te wijden aan de katholieke opvoeding van de jeugd. Het ging dan voornamelijk om de opvoeding van meisjes en jonge vrouwen, maar tot de leeftijd van tien jaar werden ook jongetjes toegelaten. In de tweede helft