• No results found

De puberteit van een musketier Eerste schreden buiten het erf

Eddy had zijn elfde verjaardag nog niet zo lang achter de rug toen hij terugkeerde in Gedong Menu. Hij was getroffen door de koelte in huis en het vorstelijk hoge plafond. Het was een jaar of drie geleden dat hij, na zijn eerste schoolervaringen, Meester Cornelis achter zich had gelaten. Zijn vroegere speelkameraadje Dora Pichel stond samen met haar oma gereed om hem en zijn ouders welkom te heten. Eddy wist niet zo goed raad met zijn houding: Dora was nu een slanke jongedame van zeventien ‘met opgestoken haar en in rok en blouse’. Zelf was Eddy nog niet zo groot van gestalte, al was hij op weg baboe Alima te evenaren.1

Misschien heeft Dora samen met haar oude speelkameraadje nog wat door de buurt gewandeld. Eddy verkende het Chinese kamp en dichterbij huis de halfbloedbuurt met zijn verwaarloosde Rehoboth-kerk waar de protestantse Dora kerkte.2

Maar zij verdween al spoedig uit zijn gezichtskring: in 1913 trouwde ze met de acht jaar oudere William van der Groen, nadat er een zoon William (Willy) was geboren. Dora was protestant en William katholiek; ze zouden zorgen voor een talrijk nakomelingschap.3

Op 10 juni 1914 werd hun tweede zoon geboren: Edgar François, roepnaam Eddy. Maar Eddy du Perron en Dora van der Groen zouden elkaar pas in december 1936 terugzien.

De eerste vaste bioscoop van Meester Cornelis, tegenover de Europese school, was een geweldige openbaring. Hij werd door een Chinees

geëx-ploiteerd, maar het is de vraag of Eddy al meteen toestemming kreeg om naar de film te gaan. Vlak naast de bioscoop was ‘een smerige inlandse gang waarin men na twee stappen volledig opgeslokt was’. Hier amuseerden de militairen van het garnizoen zich met inlandse deernes. Maar het jongetje dat dit allemaal registreerde was nog sterk ‘het kind uit Balekambang’, waarvan de verteller van Het land van

herkomst opmerkt: ‘[...] nog altijd is het een kind en ik voel dat hij wacht tot ik hem

afdoe. Hij staat, een beetje bleek van de doorgestane malaria, een beetje pafferig maar met grote zwarte ogen, in zijn geboortehuis als een pop die weer opgenomen moet worden, en ik moet weer “ik” zeggen terwijl ik hem voortbeweeg.’4

Aan dit beeld beantwoordt de Eddy van de staatsieportretten die op zijn twaalfde verjaardag zijn gemaakt: een stille jongen in een matrozenpakje, met rijglaarsjes aan, een beetje uitdrukkingsloos poserend met een strooien hoed in zijn hand, of een broeierige blik werpend vanachter een lessenaar met boeken - foto's waaruit weinig levensvreugde spreekt. Het kind uit Balekambang moest zijn houding tot de hem omringende wereld opnieuw bepalen. Zijn boeken bleven zijn grootste vrienden, maar in zijn leeshonger ontwikkelde hij zich ook steeds meer tot een eenzaat. Hij had maar één vriend, de eerder genoemde pleegzoon van mevrouw Koch: Emiel Sassen, ‘een halve idioot’ die twee jaar ouder was maar twee klassen lager zat.5

Samen met Emiel rookte Eddy stiekem zijn eerste sigaretjes, wat leidde tot een woordenstrijd met B. Erkelens, een gepensioneerd assistent-resident, die staande in de voorgalerij van zijn woning de jongens had betrapt. Du Perron heeft verscheidene malen de anekdote opgehaald dat Erkelens het niet kon laten de jongens bestraffend toe te spreken:

‘[...] opmerkingen als: - Je moet maar flink sigaretten roken, dan zal je wel gauw Goeverneur-Generaal worden. - Toen wij rustig doorgingen riep hij zijn zoontje [Johan] naast zich, om hem op strenge en plechtige toon te verbieden met ons om te gaan. Toen Johan “ja, pa” gezegd had en verdwenen was, maakte hij nieuwe opmerkingen o.a. dat ik een pak op mijn broek moest hebben. Ik werd toen opeens kwaad en zei dat mijn vader dat wel doen zou en dat die hèm daarvoor niet nodig had, waarop hij grommend uit zijn voorgalerij verdween. Ik riep hem toen zoiets als “oud mispunt” na, wat veel bedierf van het waardige karakter van mijn

De Broederschool: eerste vernederingen

Eddy's ouders zullen niet erg rouwig zijn geweest om Dora's vertrek. Nu mevrouw Koch zich met Emiel in enkele logeervertrekken van het herenverblijf had genesteld, was Tjang Pichel te veel: er konden niet twee dames tegelijk in de gunst staan van de vrouw des huizes.7

Daar kwam bij dat ook de ‘oude vooroordelen’ van de Du Perrons weer een woordje gingen meespreken: de sfeer van de kleine Indo's uit de buurt werd schadelijk geacht voor het herenzoontje. Evenals vroeger, toen Eddy op het Ursulinen-instituut was gedaan, zag moeder in de ‘katolieke sfeer’ een gunstig tegenwicht tegen kwalijke invloeden. Dus moest hij naar de Broederschool St. Aloysius, die zich bevond aan de noordoosthoek van het statige Koningsplein, in de chique buurt Weltevreden.8

De afstand was geen bezwaar, want Eddy kon samen met Emiel reizen. Samen liepen ze door het Chinese kamp naar de halte van het boemeltreintje. In de trein heerste de uitgelaten stemming van kinderen die op verschillende scholen gingen en elkaar elke dag op hetzelfde tijdstip tegenkwamen.

Volgens Het land van herkomst vatte Arthur Ducroo tijdens de dagelijkse ritten een stille verliefdheid op voor ‘een meisje van misschien 16 jaar, van een germaanse schoonheid: fors en rozig’. Zij heette Marie Louise Noordhoorn (1896-1988), maar stond bekend als Mary Elwanger omdat ze in de wijk Oud-Gondangdia bij haar grootmoeder Elwanger woonde.9

In de roman wordt beschreven hoe de kleine jongens door een grotere jongen worden opgestookt om ‘Sara, je rok zakt af’ te zingen telkens als Mary uitstapt. Na enige tijd heeft zij schoon genoeg van dit kinderachtige gedoe, zij springt dan ook steevast als eerste uit de trein. In zijn verlangen te tonen dat hij haar mindere niet is, doet de verliefde Arthur haar na, maar hij waagt het niet haar aan te spreken. Op een dag, terwijl de trein nog in volle vaart is, zegt Mary tegen het blaagje dat altijd een treeplank lager voor zijn sprong gereed staat: ‘Spring er nù uit als je durft.’ Arthur laat zich niet bidden. Hij belandt naast de wielen van de trein en voelt de wind van de wagens boven zich. Hij komt er met de schrik van af, maar omdat men denkt dat er iemand onder de wielen is geraakt veroorzaakt het incident de nodige consternatie. Mary had hem bij het uitstappen ernstig aangekeken; als ze elkaar bij de terugreis weer op het station treffen, gaat ze meteen op hem af en vraagt of hij zich niet heeft bezeerd. Het is nogal een afgang voor Mary's stille aanbidder, die bovendien van haar te horen krijgt dat hij had gelachen ‘als een mager speenvarken dat geslacht wordt’. Verder dan deze ‘toenadering’ komt het niet.

Het debacle met Mary stelde echter nog niets voor vergeleken bij de vernederingen die Eddy moest ondergaan op de Broederschool. De schoolleiding ging ervan uit dat hij dankzij het gedegen onderwijs van zijn vader een intellectuele voorsprong had opgebouwd. Eddy werd dan ook in de voorlaatste klas geplaatst, bij jongens van zijn eigen leeftijd en iets ouder.10

Het bleek te hoog gegrepen: hij vond de weg niet in de radicaal nieuwe leerboeken waarmee men werkte. In Het land van herkomst grijpt de verteller deze ervaring van de jonge Ducroo aan voor een ideologisch gekleurde tirade tegen het klassikaal onderwijs.11

Maar dat poetst niet weg dat het herenzoontje en moederskind zich moet hebben gedragen als een onaangepast, verwend mormel. De verteller van de roman formuleert het tamelijk heroïsch door te zeggen dat Arthur Ducroo dit eerste jaar zijn ‘strijdmetode’ nog moest leren. Zijn zelfvertrouwen liep een flinke deuk op, omdat hij niet goed wist ‘uit welke hoeken de slagen konden vallen’. Het liep uit op een grote vernedering: hij bleef dat jaar zitten.

Op ander gebied was de vernedering erger: Eddy miste het gevoel van prestige dat hem aan de Zandbaai als vanzelfsprekend was toegekend door zijn inlandse kameraadjes. Op de Broederschool moest elke jongen bewijzen dat hij zijn mannetje stond en hij bleek nu eenmaal te behoren tot de fysiek zwakken. Desondanks stond zijn trots hem niet toe om na een verloren gevecht het gebruikelijke ‘excuus’ uit te spreken. Eens trachtte hij zijn geschonden prestige op te vijzelen met zijn bewering dat hij eigenlijk van adel was, maar hij werd op hoongelach onthaald. Een andere keer had hij, tot het uiterste getergd, maar liefst acht gevechten besproken voor later op de dag. Misschien had hij zichzelf de rol van Brigadier Gérard toegedacht, maar in tegenstelling tot deze held van Conan Doyle oogstte Eddy roem noch eer. Het aantal tegenstanders kwam hem bij nader inzien toch wat overdreven voor en hij maakte zich stilletjes uit de voeten ‘onder de bomen op het trottoir naar het station’. Vanaf dit moment deinsde hij terug voor elke uiting van branie en was zijn houding ‘bijna zonder uitzondering laf’: ‘ik was onderdanig zodra er gevaar was dat het op stompen uitliep, zodra woorden alleen niet meer telden’.12

Hij moet zich op de Broederschool heel eenzaam hebben gevoeld; Emiel zat in een andere klas.

Buiten de school kreeg Eddy omgang met de grote jongen uit de trein die het kleine grut had aangezet om ‘Sara, je rok zakt af’ te zingen. Hij heette Anton de Leon en woonde in de Indobuurt, vlakbij de Rehobothkerk. Eddy en hij deelden een passie voor het verzamelen van de ‘platte boekjes met schreeuwend gekleurde omslagen’ die in de plaats van ‘De

Wilsons’ waren gekomen: Lord Lister, Nick Carter en Buffalo Bill. Terwijl Eddy nog geheel en al opging in de avonturen van deze helden, bekeek Anton ze met enige distantie. Het kwam als een schok toen Anton zich de gentleman-dief Lord Lister voorstelde in geslachtelijke vereniging met de jongedame die in het verhaal verliefd was op hem. Weliswaar had Eddy van Kiping en zijn speelkameraad Ading vernomen wat er tussen man en vrouw mogelijk was, maar die kennis was op een abstract niveau gebleven. De cruë werkelijkheid van ‘neuken’ als ‘het enige waar het op aan komt’ trof hem als een bliksemslag. Voor de verbaal begaafde jongen wekte het woord ‘ontmaagding’, waar Anton met sardonisch plezier over uitweidde, de indruk van iets verschrikkelijks, ‘met iets onafwendbaars erin, iets van de ergste ramp’. Niettegenstaande zijn verliefdheden had Eddy tot dusver zijn natuurlijke kuisheid behouden. Maar plotseling stond hij voor de afgrond van het seksuele leven.13

Gouvernementsschool: het kiezen van een houding

Toen op een goede dag mevrouw Koch en haar pleegzoon Gedong Menu verlieten, werd de Broederschool voor Eddy in zijn eentje te ver gevonden. Hij werd op de Gouvernementsschool in Meester Cornelis gedaan, ten zuidoosten van de

Lammerslaan. Eddy besefte dat hij de kans had om met een schone lei te beginnen. Hij besloot harde confrontaties tot elke prijs te vermijden en koos doelbewust voor een behoedzame benadering.14

Van diverse medeleerlingen op deze school zijn observaties overgeleverd die dit in de roman gegeven beeld bevestigen en aanvullen. Ton Scheffer (1899-1997) noemde Eddy ‘een klein fors manneke, dat zich zeer afzijdig hield en zich niet bemoeide met sportactiviteiten’.15

Eddy's vriend Wim van Reijen (1899-1985), die een klas lager zat dan hij, zag hem als ‘een bleek, pafferig jongetje’ dat mooi kon tekenen. Hij bleef afzijdig en deed niet mee aan spelletjes. Hij liep scheef.16

Voor en tussen de lesuren zat Eddy ‘bij voorkeur op een van de gaanderijen [...] die bij de Indische scholen gebruikelijk waren. Altijd aan het lezen, met een van huis meegenomen boek, van Jules Verne, van Paul d'Ivoi, van Ferry, van alles wat toen avontuurlijk en exotisch was. De jongen kreeg ook van huis boterhammen mee, waar zorgvuldig de korstjes van waren afgesneden. Al lezend at hij het brood op. Aan het afvegen van zijn vingers kwam hij dan niet toe. Dus gingen bladzij na bladzij van het boek van onderen vetvlekken vertonen, maar dat liet de jonge leeswolf volmaakt onverschillig.’17

1. Deel van Meester Cornelis met Gang Menu en ‘landh[uis]’ (= Gedong Menu), de woning van de

assistent-resident tegenover Gang Boengoer, het Chinese kamp, de Oude Kerk, de Gouvernementsschool, Rawa Bangkè en stations.

5. Plantersfeest in Parakan Salak, 1886. Du Perron sr. rechts vooraan met een trom tussen de knieën.

7. Charles en Madeline du Perron met hun zoontje Eddy en de min Niah.

9. Meester Cornelis, eindpunt stoomtram.

13. Woonhuis in Balekambang (Zandbaai), 1906. Met zijn ouders en een gast.

15. Op de leeftijd van acht jaar.

16. Schildpadden op het strand. Zandbaai, Pangoembahan.

19a en b. Jeugdtekeningen van Du Perron.

23. Moeder met haar zonen Oscar en Eddy, haar schoondochter Erna en kleinzoon Eddy, ± 1914.

29. Illustratie uit Cosinus, Kippeveer of het geschaakte meisje.

34. Zwembad Tjihampelas, 1917: Phely Jordaan, Eddy du Perron, onbekend.

39. Edy Batten (midden). In 1919 aan Du Perron gezonden, bijschrift op achterkant: ‘Ils te donnent

43. Karel Wybrands.

46. Op de Kangean-eilanden; v.l.n.r. Jane Beynon-Dom, dochter Ivonne, Eddy du Perron, dokter

Fanggidaej, Paul Beynon.

47. Klimaatschieten in de archipel, 14 maart 1920. Du Perron, Paul Beynon, dokter Fanggidaej.

55. Tentoonstelling op het Java-congres, 16 juni 1921.

59. An van Padalarang, een courtisane van allure.

62. Afscheidsmaal op de Groote Lengkongweg te Bandoeng, 24 juli 1921. V.l.n.r. Eddy du Perron,

Olga Jordaan, M.M.M. du Perron, Gonda Jordaan, Julie van Lennep (waarschijnlijk), E.D.G. van Lennep, Truus van Lennep (waarschijnlijk), Ch.E. du Perron.

Al had Eddy zich voorgenomen op zijn nieuwe school botsingen te vermijden, zijn resoluut-afzijdige gedrag moest wel opvallen. Hij werd dan ook door andere jongens uitgedaagd. Zijn speciale vijand werd Johan Erkelens (geb. 1900), de zoon van de gewezen assistent-resident die zo braaf had toegezegd elke omgang met Eddy en Emiel te mijden. Daar hield Johan zich anders niet aan, want hij had Eddy nog voordat hij op de Gouvernementsschool kwam op straat aangeschoten en gevraagd of hij ‘een grote’ had. Het herenzoontje had niet meteen begrepen wat de ander bedoelde en had zich daarmee meteen gediskwalificeerd. Bij een andere gelegenheid voegde Johan hem in het bijzijn van andere jongens een beledigende opmerking toe. Eddy zei iets terug, waarop Johan dreigend op hem af kwam. Stokstijf wachtte Eddy zijn komst af, het kleine zweepje dat hij toevallig in de hand had stevig omknellend. Hij was van plan om zijn uitdager zodra hij hem genaderd was keihard in zijn gezicht te striemen. Maar ineens sprong een van Johans vriendjes tussen hen in en duwde Johan krachtig achteruit. Eddy was verbluft dat de kleine, smalle jongen zoiets durfde, want Johan was veel sterker. Eens stelde een medeleerling hem de vraag waarom hij altijd boeken las over vechten, maar zelf nooit vocht: ‘Ik bleef hem het antwoord schuldig en ik vroeg het mij zelf met schaamte af.’18

Niet veel later vond Eddy een alternatief voor het vuistgevecht. Hij had De drie

musketiers gelezen en verzon ‘een spelletje dat een variant was van het roversspel,

maar waarbij met bamboedegens geschermd werd’. Dit spel lag hem wel en hij vervulde altijd de rol van de gangmaker der drie musketiers, D'Artagnan, terwijl zijn beste vriendje Wim van Reijen altijd Athos was.19

Het spel werd niet bij school gespeeld, maar met enkele geselecteerde vriendjes in en rondom Gedong Menu. Uitnodigingen om elders mee te doen aan sport en spel sloeg Eddy bijna altijd af. Als zijn vader in de buurt was, hield hij zich helemaal gedeisd. Maar dit had juist een averechts effect: de kwaaie Duup had in de gaten gekregen dat zijn zoon een lafaard was. Daarom las hij hem vaak de les waar zijn vriendjes bij waren, zeggend dat hij maar een voorbeeld moest nemen aan zijn kornuiten! Deze geneerden zich voor de onbehouwen wijze waarop Eddy's vader zijn standpunten kenbaar maakte.20

Volgens de broer van Wim van Reijen lag Eddy ‘altijd overhoop met zijn vader, die hem altijd kleineerde, hem stommeling noemde enz.’.21

Lectuur: detectives, gentleman-inbrekers, musketiers

Behalve het leesvoer dat hij ruilde met Anton de Leon las Eddy ook romans en verhalen van wat hoger niveau. In het ‘kantoortje’ dat hij van zijn ouders mocht gebruiken bracht een zekere Eugène Peeters hem Het geheim van de gele kamer. Eugène had dit boek gekaapt van zijn broer.22

De auteur van Le mystère de la chambre

jaune (1908), Gaston Leroux (1868-1927), heeft met Le fantôme de l'opéra (Het spook van de opera) wereldfaam verworven. Leroux' scheppingen horen tot het genre

van de politieroman, dat - als een subgenre van de negentiende-eeuwse populaire roman - uitdrukking gaf aan de Belle Époque met al zijn vreugden en decepties, zijn onrecht en hoop.23

De politieroman maakte vooral grote opgang in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog: Leroux' avonturen van Rouletabille begonnen in 1908 te verschijnen, Leblancs eerste boek over de gentleman-inbreker Arsène Lupin verscheen al in 1906, Zigomar van Léon Sazie in 1908-1909 en ten slotte de serie

Fantômas-boeken van het duo Souvestre/Allain (1911-1913). Vaak spelen lichtelijk anarchistische personages de hoofdrol; zij prijzen de vrijheid en het avontuur aan, bestrijden misbruik en dwalingen van autoriteiten en sanctioneren moed en heroïsch optreden.

Het staat vast dat Eddy du Perron zeer onder de indruk was van de avonturen van Joseph Rouletabille. Dáár kon hij zich mee identificeren: een achttienjarige reporter van een Parijs' dagblad, die misdaden oploste waar de professionelen niet uitkwamen! In het tweede hoofdstuk van Le mystère de la chambre jaune schetst de verteller Rouletabilles entree in de wereld van justitie. Hij wordt afgeschilderd als een jongeman van ‘een wakkere en originele intelligentie’ die - hoewel vaak vrolijk van aard - ‘buitengewoon serieus was voor zijn leeftijd’ en die tot diepe droevigheid kon vervallen wanneer een bepaalde kwestie zijn aandacht vroeg. Rouletabille gebruikt soms het pseudoniem Joseph Joséphin. Du Perron heeft in het begin van de jaren twintig enkele schetsen gepubliceerd onder de schuilnaam ‘Joseph Joséphin’, waarmee hij een verkapte hulde bracht aan zijn jeugdheld. Naar tegenwoordige opvattingen