• No results found

Het herenzoontje van Meester Cornelis Een bevalling in de kamar pandjang

Een blik in de Indische dagbladen van donderdag 2 november 1899 leert ons wat men toen van belang vond: naast de gebruikelijke faits divers over jubilea, ongelukken, afgestorven leden van de koloniale gemeenschap en door het ‘langvingerige gilde’ gepleegde diefstallen, vallen de hoofdartikelen op over de eerder dat jaar uitgebroken tweede Boerenoorlog oftewel ‘Transvaalsch-Engelsche Oorlog’. In het verre Nederlands-Indië leven de mensen van Neêrlands stam intens mee met ‘het kleine, maar dappere volk der Boerenrepublieken’. Zo werd er in het Bataviaasch Nieuwsblad ijverig propaganda gemaakt voor een verenigd Zuid-Afrika, onafhankelijk van Engeland. Er werd rond de eeuwwisseling al een geducht beroep gedaan op de later spreekwoordelijk geworden vrijgevigheid van de Nederlanders, maar niet alle geadverteerde doelen waren even vredelievend. Een inderhaast opgericht

Transvaalfonds had f 1585,05 bijeengebracht. Militaire brieven van een zekere Sahib zullen de krijgslustige stemming van de koloniale gemeenschap nog wat hebben opgestookt.

Verder verschijnt als feuilleton de oorspronkelijke roman Slamat door Nji-Sri, de schrijfster van Clara Wildenau, en springt de bekende journalist P. Brooshooft in de bres voor een Indo, die door de resident van Koepang was ontslagen als hulpcommies, omdat hij zich in de pers had geroerd. Brooshooft laakt de inquisitoriale handelwijze van de resident.

Te midden van al dit gerucht en geweld staat op 3 november de volgende annonce: ‘Bevallen van eenZOON, Vrouwe M.M.DU PERRON-Bédier de Prairie. Mr. Cornelis, 2 November 1899. Eenige kennisgave.’ De volgende dag wordt de annonce herhaald. Op 13 en 14 november geven Ch.E. du Perron en echtgenoote hun ‘besten en hartelijken dank’ te kennen ‘aan allen die blijken van belangstelling gaven bij de geboorte van onzen zoon’. Volgens Het land van herkomst was door een speciaal (wellicht kalkarm) dieet de baby met opzet klein gehouden, omdat Madeline bij de geboorte van haar eerste zoon een zware bevalling had gehad.1

Desondanks kwam ook de zoon die als Charles Edgard werd ingeschreven bij de Burgerlijke Stand met veel pijn en moeite ter wereld. Dr. A.C. Wittenrood (1866-1939), de arts die bij de verlossing assisteerde, schetste later het volgende beeld van de eerste dagen van Eddy's leven:

‘Ook de zware bevalling van Uwe moeder kan ik mij nog zeer goed herinneren in de groote kamer, die achter op de kali uitzag! Een paar moeilijke uren heb ik daarna doorgebracht, toen Uwe moeder op den derden dag plotseling een koorts van 40° met koude rillingen kreeg; een oorzaak kon ik niet vinden; later bleek, dat uwe moeder zich driftig gemaakt had op een baboe!’2

Omdat Madeline geen melk had en de baby andere soorten melk niet kon verdragen, werd er naar een min gezocht, die zich na enige tijd aandiende in de persoon van de inheemse vrouw Niah van het dorp Kebon Dalem. Zij zoogde de kleine Eddy samen met zijn zoogzusje Tjemplo. Op een foto van het trotse ouderpaar met hun dan al bijna eenjarig zoontje hurkt Niah nederig naast de rieten stoel waarop de vader zit met Eddy op zijn knie, terwijl de moeder met loshangend haar achter de stoel staat opgesteld. Het ventje zelf blikt argwanend in de richting van de camera. In zijn roman bespaart Du Perron ons geen detail van het uiterlijk van de voedster: haar gezicht wordt ‘goedig maar bestiaal’ genoemd, ‘met slaperige ogen en een vooruitstekende mond’.3

Gedong Menu en bijgebouwen

Op dezelfde dag is een foto genomen van de voorkant van Gedong Menu, met Eddy op de arm van zijn moeder onder de voorkoepel van het huis - een driehoekige met pannen bedekte luifel die naar de vleermuizen die zich daar verzamelden ‘roemah kampret’ (vleermuishuis) werd genoemd.4

Voor Du Perron was zijn geboortehuis zijn ‘volmaaktste getuige’, de bewaarplaats van zijn herinneringen aan zijn prilste jeugd.5

Het achtste hoofdstuk van Het land van herkomst bevat een nauwkeurige beschrijving van Gedong Menu met zijn bijgebouwen en ruime erf. Gedong Menu was een tamelijk ver van de straat gelegen herenverblijf met een zeer hoog schuin aflopend trapeziumvormig pannendak dat diende om het binnen koel te houden. De koepel bevond zich aan de vooringang van het hoofdgebouw, vanaf de straat gezien aan de zijkant. Drie brede witte treden leidden ernaartoe. Aan weerszijden van de koepel waren twee grote ramen met blinden die overdag open stonden. Onder de ramen stonden potten met diverse soorten kleine palmen, terwijl een grote boom op de hoek van het hoofdgebouw extra koelte verschafte. Anders dan bij de meeste Indische huizen was er geen inspringende voorgalerij en ook de obligate

neo-klassieke zuilen ontbraken. Veenstra veronderstelt dat de architect van dit uit 1840 daterende huis was beïnvloed door de Engelse landhuisstijl die tijdens het Engelse tussenbestuur van Raffles veel navolging had gevonden.6

Door de koepel kwam men via een zaal die door een rode loper in twee helften was gescheiden in een brede, lange gang met een marmeren vloer. De gang liep uit op een open achtergalerij met een borstwering van korte gele pilaartjes, waar de familie 's avonds soms verkoeling zocht. Diverse vertrekken kwamen uit op de gang: een lichte kamer waar moeder 's avonds piano speelde, een eetkamer met erachter een provisiekamer, moeders kleedkamer en het kantoor van vader. Het leven speelde zich vooral af in de rechterhelft van het huis (gezien vanaf het koepeltje), die grensde aan de straatkant. De linkerhelft van het huis was de donkere zijde, grenzend aan de rivier de Tjiliwoeng, en de sfeer was er ‘beklemmend, hoezeer de koelte ook aangenaam kon zijn’.7

Het was aan deze kalikant, in de kamar pandjang (lange kamer), dat Eddy werd geboren. Een klein stukje tuin scheidde dit vertrek van de rivier, die diep beneden in een ravijnachtige bedding stroomde. Doornige struiken, glasscherven en ander afval op de steile helling verhinderden daar de afdaling.

Behalve het hoofdgebouw waren er ook ruime bijgebouwen of paviljoens. Schuin achter het hoofdgebouw, meer naar de straat toe, was een soort goedang of

voorraadschuur met een verdieping, die vroeger waarschijnlijk voor handelsdoeleinden was gebruikt. De bovenverdieping, met smalle, zwarte, van tralies voorziene ramen, werd alleen nog bevolkt door vleermuizen, en ook het onderste gedeelte maakte een tamelijk afwerende indruk. Later is die goedang omgebouwd tot een paviljoen zonder verdieping en met een open voorgalerij, dus meer in overeenstemming met de traditionele Indische bouwtrant.8

Hier bevonden zich de kamers waar Eddy als heel kleine jongen graag was, waarschijnlijk omdat dit bijgebouw het dichtst bij de straat was gelegen en daardoor minder ‘eng’. Het bestond uit een logeerkamer, een badkamer, een keuken en enkele kamers voor de bedienden; op een gegeven moment werd er zelfs een ‘kantoortje’ ingericht voor de zoon des huizes. Even verderop was een hek, dat het landgoed afschermde van de buitenwereld, met daarin, recht tegenover Gang Menu (de Menu-steeg), de twee pilaren van de toegangspoort.

Een tweede bijgebouw bevond zich dichter bij de kali, loodrecht op de achtergalerij van het hoofdgebouw. Toen Eddy ongeveer acht jaar oud was, woonde hij met zijn ouders tijdelijk in dit paviljoen, omdat Gedong

Menu zelf was verhuurd. Volgens Het land van herkomst kon dit bijgebouw ‘werkelik sinister’ zijn, ‘vooral bij nacht; in de hoge bomen aan de overkant kon men soms een nacht lang de roep van een uil horen, telkens een kort hoog stootje, maar onzegbaar melankoliek; het gaf een veel inniger angst dan de tongtong. Daar was soms ook het schrille geluid van de nachtvogel die volgens de inlanders een koentianak is, een zwangere vrouw, door de val van een vrucht in haar rug gedood en toen spook geworden, lachend in de nacht omdat zij gek is.’9

Tegen dit paviljoen aan stond ‘een voorraadschuur met een verdieping, waarin bouwmateriaal was gestopt, kalk, planken, tegels, en bovenin allerlei oude meubels, met een laag kolengruis op de planken vloer’.10

Deze ruimte bezat een

geheimzinnigheid die Eddy als al wat grotere jongen wel kon waarderen, evenals de kamers voor de bedienden, ‘vuil en dompig en niet alle bewoond’, die zich uitstekend leenden voor verstoppertje spelen. In de achtertuin bevond zich ook een wagenkamer en een stal. In de wagenkamer stonden een koets, een américaine, een landauer, een bendie en een mylord, die zelden tevoorschijn kwamen.11

Nadat de paarden waren weggedaan bood de stal onderdak aan wie stellig de laagste plaats innamen in de hiërarchie van de gedienstigen op het landgoed, namelijk ‘Yoeng [...] met zijn smerige vrouw Djahara en hun kroost’.12

De kwalificaties in de roman spreken boekdelen voor het hier gespiegelde waardepatroon.

Een Indisch erf

Ook het erf rond Gedong Menu en de bijgebouwen was fascinerend. Achter de kamar pandjang stond de angsana, de rode Indische sandelboom, die medicinale

eigenschappen bezat: ‘bij een enigszins diepe kerf in zijn bast gaf hij kleverige bloedrode tranen op, die hevig wrang smaakten maar daarom voortreffelik waren tegen wondjes in de mond en keelpijn’.13

In 1938 moest Du Perron constateren dat deze karakteristieke boom was omgekapt, samen met twee andere ‘vrienden’: een rubberboom en een ramboetan, met zijn zurige vruchten in karakteristieke geel-rode stekelige schil. Aan de voorkant van het huis was er langs de rivier een ‘pala-bos’: een aantal muskaatbomen, ‘klein, knoestig en zwart, die veel vuil afwierpen, waarin altijd slangen gevreesd werden’. Hier mocht de kleine Eddy officieel niet komen, maar hij deed het toch om er de geurige muskaatvruchten te plukken.

Zoals gebruikelijk bij een Indisch erf was er geen bloementuin, maar een terrein met bomen en struiken. Naar de straatkant toe was er een grasvlakte met een boengoer: ‘een koninklike boom, hoog, vol, met een rijk lichtgroen bladerdak’ die een weelde van paarsrode bloemetjes strooide over het gras.14

Een rubberboom (karet) stond voor de stal met zijn ‘korte en dikke stam, met grillige dikke takken, waaruit weer slangachtige twijgen sprongen; het was de boom waar men het makkelikst in kon klimmen en waar ik mij dus het eerst moet hebben geoefend; op de dikke takken kon men ook prettig lezen, zonder bang te zijn dat men eraf viel. Op de grond lagen tongen die men op kon blazen, een doorschijnend vlies ging dan krakend open onder de luchtdruk.’15

Een andere boom waarin geklommen werd, de tandjoeng of

strandboom, ontbreekt in de roman, maar komt wel voor in een nostalgisch lijstje in Du Perrons dagboek uit 1936. Verder waren er twee Javaanse klapperbomen en een waringin.16

Zo'n erf appelleerde bij elke Indische jongen aan de zucht naar avontuur en mysterie. Een romantisch gevoel voor de natuur kwam vooral 's avonds boven als de seringen bij de achtergalerij zwaarder geurden dan overdag of wanneer men aan de voorkant bij de koepel genoot van de maan, die in de tropen altijd groter en heller schijnt dan in noordelijke contreien.17

Het maanlicht werd dan door het regenwater weerkaatst in twee grote schelpen die met kinderlijke fantasie de ‘dolfijnen’ waren gedoopt.18

Griezelig werd het als 's avonds het holle geluid van de tongtong klonk. Bij brand werd daar in een ander ritme op geslagen dan bij doodslag. De zoon des huizes kroop dan dieper weg in zijn bed. Voor hem kwam het allemaal neer op ‘rovers’.19

De wereld buiten Gedong Menu

Aan de overkant van de Tjiliwoeng bevond zich de kampong, die andere - ‘inlandse’ - wereld, waar Eddy geen deel aan had of mocht hebben. De kampong werd trouwens door hoge bomen aan het zicht onttrokken, al werden de bewoners van het landgoed soms toegeschreeuwd door inlandse kinderen. De grillig kronkelende Tjiliwoeng, door de Indonesische dichter Rendra ‘vriendin van alle armoedzaaiers’ genoemd en ‘belt van broeiend verlangen’,20

trok ook toen al de minimumlijders die er in baadden, er hun behoefte in deden en er hun prauwen in voortboomden om wat handel te drijven. De bewoners van Gedong Menu keken van een ongenaakbare hoogte neer op de rivier waarvan het water ‘licht

okerkleu-rig’ was, maar ‘bij bandjir door de meegevoerde aarde dik en bruinrood’.21

Af en toe werd er een kaaiman gesignaleerd, een bijkomende reden voor Eddy's ouders om hem streng te verbieden daar in de buurt te komen. Toch heeft hij zich als jongen natuurlijk wél in het water begeven, volgens eigen zeggen zelfs elke dag tussen twee en vier uur 's middags als zijn ouders hun siësta hielden. Dan ging hij met zijn inlandse vriendjes baden in de rivier.22

Verboden zijn er om overtreden te worden en zo zwaar tilde men er in Indië trouwens niet aan.

Eddy's jeugd was echter niet zo vrijgevochten als die van de Indische schrijver Tjalie Robinson. Er is geen enkele aanwijzing dat hij met vlotten de Tjiliwoeng afzakte of met een aantal kornuiten de kampongs afstroopte. Andere elementen van Tjalies Indische jongensleven treffen we wél aan bij Du Perron, zoals de sfeer van krontjongliedjes, wreedheden tegen dieren met katapulten en windbuksen, gevechten met inlandse kinderen, en later: jachtpartijen, de boksschool en ‘libertinage met inlandse vrouwen’.

Aan de straatkant van het landgoed bevond zich weer een andere wereld, bevolkt door Europeanen (maar van geringer status dan de Du Perrons), Indo's, Arabieren, Chinezen en ‘inlanders’. De klanken die Gedong Menu bereikten uit die andere wereld waren de verleidelijke sentimentele klanken van krontjongliedjes, de vooral bij Indo's populaire muziek van Portugese oorsprong. Eddy en zijn moeder waren allebei verzot op krontjong. Hier blijkt weer hoe op en top Indisch zij waren, ondanks alle Europese pretenties van de vader. Volgens Het land van herkomst werd deze muziek gemaakt door ‘de oudere broers van de kinderen waar ik niet mee mocht spelen: dit waren de oudere boeaja's (scharrelaars, deugnieten, letterlik: krokodillen) van de halfbloed-families waartegen ik gewaarschuwd werd, de Mollerbeeks en de Leerkerks’.23

Dat het met de afkeer van die Indofamilies wel losliep, bewijst een andere passage in de roman, waarin wordt beschreven hoe de familie Mollerbeek (in werkelijkheid: Agerbeek) kwam logeren in de villa die de familie Ducroo in

Tjitjoeroeg bezat. Vele telgen van de bekende en wijdvertakte Indische familie Agerbeek woonden in en om Gang Menu, schuin tegenover het grote herenhuis, of iets dieper de wijk in, nabij de Rehobothkerk. De Agerbeken waren bijna allemaal onderwijzers of ambtenaren: eerzame beroepen, zou je zeggen, maar niet van een sociale status die Du Perron sr. kon bekoren.24

De normen van mevrouw Du Perron waren niet zo stringent als die van haar echtgenoot. Als degene die het huishouden van Gedong Menu

be-stierde, stond ze dichter bij de wereld buiten het erf. Waarschijnlijk nam ze het in het landelijke Tjitjoeroeg minder nauw met de Europese normen, want het was daar dat een mevrouw Agerbeek-Trouerbach met haar zoontjes Herman en Ellie kwam logeren.25

Herman was ruim acht jaar ouder dan Eddy en daarom ‘al te groot’ voor hem. Het leeftijdsverschil met Ellie bedroeg vier jaar, zodat deze zich met gemak kon opwerpen als de organisator van alle spelletjes.26

Zelf was het geïmponeerde herenzoontje toen misschien een jaar of vier, vijf. Terwijl hij zich door Ellie op sleeptouw liet nemen, trachtten beide moeders elkaar te overtroeven in het bakken van Indische koekjes. De spelletjes van Ellie waren door en door Indisch. Zo ging hij voor in het zingen van liedjes uit de inlandse opera ‘bangsawan’, ‘indiese liedjes op europese draaiorgelmotiefjes’ en een lied uit het voor de Komedie Stamboel geschreven Njai Djasima, een Bataviaas zedendrama dat ook in onze tijd nog bekendheid geniet in de prozabewerking van A.Th. Manusama.27

De teksten van het door de Indo-Europeanen populair gemaakte stamboeltheater waren in het Maleis, maar voor de liedjes werden westerse dansmaten gebruikt.28

In zijn prilste jeugd raakte Eddy dus al vertrouwd met de Indische cultuur, zo rijk aan tot de verbeelding sprekend sentiment. Volgens Het land van herkomst was in de episode waarvan hier sprake is het Maleis de taal waarin het herenzoontje bij uitsluiting communiceerde, maar zoetjesaan begonnen zijn ouders hem Nederlandse woordjes bij te brengen.29

Van belang in de Tjitjoeroegse episode is dat de vader eraan ontbreekt. Zíjn sfeer is die van Gedong Menu, waar hij zich graag omgaf met een schijn van Europese cultuur. Illustratief in dit verband is de inrichting van het herenverblijf met bronzen beeldjes voorstellende Columbus, Vasco da Gama, Camões en Ariosto, met Europese meubels en vooral met de industrieel vervaardigde gravures van Adolphe Goupil naar oude meesters.30

Maar ook de oosterse cultuur was vertegenwoordigd: grote Chinese borden en kleinere Japanse sierden de wanden.31

De sfeer van die inrichting is door Du Perron gevat in zijn gedicht ‘Het huis’: ‘Oud-Vlaamsch buffet, Chineesche borden, / bête gravuren van Goupil, / wij zullen weer uw roem verkonden / die met onz' kindsheid samenviel.’32

Eddy's ouders hadden wel inheemse vrienden, maar die kwamen uit de hogere regionen van de inlandse samenleving. Een belangrijke plaats werd ingenomen door Wa Gedah die bij Soekaboemi woonde: een ‘soendanese adelike dame die hadji geworden was’. Verder was er contact met enkele patihs: door de gouverneur-generaal benoemde inlandse ambtenaren,

meestal van hoge afkomst, die de regent waren toegevoegd als zijn plaatsbekleder en die zelf ook administratieve functies konden vervullen. Zo was Madeline bevriend met de vrouw van de patih van Soekaboemi, ‘een aanhalige kokette vrouw met uitpuilende ogen en een pruimemondje waarin glinsterendzwart gemaakte tanden’, die haar had geleerd met Chinese kaarten te spelen. Zij bracht haar ook in contact met Chinese vrouwen, die het kaartspel vol overgave en met schelle stemmen bedreven. Omdat Madeline bij het wedden nooit grote sommen verloor, gunde Charles haar die pleziertjes. Zelf bleef hij buiten deze sfeer, maar ook hij had zijn Chinese en inlandse vrienden: allen goed gesitueerde lieden zoals de oude regent van Tjiandjoer, de patih van Soekaboemi en Lie Po Hin, landheer van Pondok Doewa (een land in het Oosterkwartier van de residentie Batavia).33

Rond 1917 huurden de Du Perrons het huis waar de overleden patih van Tjitjalengka had gewoond.34

Deze contacten van de Du Perrons met de Soendanese adel zijn met name te situeren in het Soekaboemische, terwijl hun sociale verkeer in Meester Cornelis, althans buiten de enclave van hun landgoed, beperkt bleef tot Europeanen,

Indo-Europeanen en Chinezen. Het ten zuidoosten van Batavia gelegen Mèster maakte deel uit van de residentie Batavia, die bestond uit de afdelingen Stad en Voorsteden van Batavia, Meester Cornelis, Tangerang, Buitenzorg en Krawang.35

In 1900 had Batavia 116.000 inwoners.36

Heel Nederlands-Indië telde in die tijd meer dan een half miljoen Chinezen, die doorgaans nog steeds in aparte wijken woonden. Zij speelden een maatschappelijk belangrijke rol in handel en bankwezen en fungeerden vaak als intermediair tussen de Indonesische groepen en de Europeanen. Voor de Indo's bracht tempo doeloe met zijn toevloed van verse westerlingen echter statusverlies.37

Meester Cornelis droeg rond de eeuwwisseling nog een erg landelijk karakter en was een favoriete woonplek voor Europeanen.38