• No results found

‘weldra voelde hij het tintelen van de onrust weder’1

Literaire voorbeelden

Ook al was Eddy weggestuurd van deHBS, Paatje Luis bleef in hem geloven. Charles du Perron liet zijn zoon dan ook privaatlessen bij hem volgen. Van der Sluis voedde de hoop van de ouders door hen voor te houden, dat een akteMONederlands niet tot de onmogelijkheden behoorde en dat er misschien nog een ‘Luikse doctorstitel’ in het verschiet lag!2

Voor Eddy een gelegenheid te meer om zich in de Nederlandse literatuur te verdiepen. Zijn ouders hadden inmiddels een huis gehuurd langs de Grote Postweg, aan de aloen-aloen van Tjitjalengka. De patih van Tjitjalengka had het bewoond, maar hij was in 1916 gestorven.3

Het bergplaatsje lag in het Regentschap Bandoeng, ongeveer vijfentwintig kilometer ten zuidoosten van de residentie.

den slag’, dat in 1915 in Bandoeng was geschreven en opgedragen aan ‘Grootma’ (oma Loonen) ‘zooals afgesproken’. In een archaïserende taal wordt geschetst hoe de ‘ruwe hoofdman’ die zijn manschappen ‘met onbewogen gelaat’ in de dood voerde, thans tot in het diepste van zijn hart is getroffen: vóór hem ligt ‘zijn zoon, zijn eenigst kind’, levenloos, gesneuveld ‘op het Veld der Eer’. De gedachte dat hij zijn vrouw straks de dood van hun zoon moet melden doet over de wang van de toch zo geharde krijgsman een traan rollen. Het gekozen thema verraadt Eddy's lectuur van Scott en Oltmans; het vers zelf hinkt hier en daar, maar dat zal oma Loonen niet hebben gedeerd.

Een volgende dichtproeve werd in 1916 gecomponeerd tijdens een logeerpartij op ‘Pondok Oscar’. Het is een gedicht dat reminiscenties wekt aan sentimentele scènes in sommige jeugdboeken: het heet ‘De lijder’ en gaat over een nog jonge man die zwaar ziek ligt. Zijn vrouw en moeder zijn ‘schreiend om zijn bed geschaard’, hij beurt zijn hoofd ietwat op om zijn twee kinderen nog ééns te zien; er wordt constant voor hem gebeden, aan welk feit ook de dichter enige hoop schijnt te ontlenen, want zijn vers eindigt met een oproep om ‘in d'hoogstgestegen Nood, / en 't dichtst nabijzijn van den Dood’ toch vooral ‘God's Oog in het verschiet’ te willen aanschouwen. Deze boodschap moet Eddy's moeder aan wie het gedicht na enige aarzeling is opgedragen (‘Toch voor Mama’) recht in haar sentimentele hart hebben getroffen.5

Waren deze twee ‘prilste bellen’ nog erg getekend door negentiende-eeuwse romantiek, tijdens zijn privaatlessen kreeg Eddy al wat moderner werk voorgeschoteld. Paatje Luis liet hem vooral kennismaken met de Tachtigers en hun navolgers, die hij hemelhoog aanprees. Later schreef Du Perron daarover: ‘Mijn wanhoop op mijn 18e jaar was dat ik meende dat men in Holland het Nieuwe Gids-jargon moèst schrijven, wilde men enigszins behoren tot de Literatuur. Mijn leraar had mij zozeer het enig-zaligmakende van de “eigengemaakte woorden” en de “taalverrijking” voorgehouden, dat ik geen uitweg zag en met hem geloofde dat wat eenvoudig geschreven was noodzakelikerwijs onbeduidend en plat moest zijn: in het Hollands, wel te verstaan.’6

Toch bevatte de gebruikte schoolbloemlezing, De bloeiende bongerd, ook voorbeelden van hoe het anders kon.7

Met name bewonderde Eddy daarin het eerste hoofdstuk uit Een zwerver verliefd (1904) van Arthur van Schendel (‘De Jeugd van Tamalone’) en gedichten van A. Roland Holst. Deze auteurs, met wie hij later bevriend zou raken, kwamen hem toen voor als wezens ‘die in een wonderwereld woonden waar ik zelf wel nooit zou komen: geen echte mensen, maar figuren uit het rijk der barden’.8

Het was vooral het proza dat Eddy belang inboezemde, en Van Schendels proza stak door zijn eenvoud sterk af bij de woordenbrij van bijvoorbeeld Israël Querido, een auteur voor wie zijn leraar veel ontzag had. Van Schendel was voor Eddy niets minder dan een ‘openbaring’: ‘Dat men een zo zuivere analyse kon geven van een zo groot gevoel, zo rijkelik en toch zo klaar en eenvoudig, zonder één woord in drieën te trekken of drie woorden in één te drukken, bijna uitsluitend zich baserende op de syntaxis en het ritme; - alles was dus niet verloren?’9

Na Een zwerver verliefd las hij ook het vervolg Een zwerver verdwaald (1907) en de novelle De schoone jacht (1909).

Eddy's leraar bleef echter de voorkeur geven aan ‘woordkunst’ en las de

impressionistische taalbouwsels van de na-Tachtigers met trillende stem voor, waarna hij besloot met een ontroerd ‘Mooi, nietwaar?’. Eddy beaamde, maar dacht er het zijne van. Op een cruciaal moment had Van Schendel hem zijn vertrouwen in de literatuur teruggegeven. Hij had toen ook al wat in Multatuli en Huet gebladerd, maar zij stonden nog te ver van hem af om indruk te maken. De neoromantische vertellingen van Arthur van Schendel sloten veel beter aan bij wat hemzelf bezighield. De onrust die in de knaap Tamalone tintelde, zijn verlangens en hunkeringen, zijn verzet tegen zijn vader: waren het niet herkenbare emoties? Van Schendels romantische impulsen waren aan Eddy wél besteed, maar ook bracht het rustig golvende proza zijn romantiek op een hoger plan, gezuiverd van schrille tonen.

In deze periode (1916-1919) waren ook Engelse en Franse romans - die Eddy in het origineel begon te lezen - van belang voor zijn literaire vorming. Naast Alexandre Dumas père, die hij bewonderde om zijn dialoog, werd R.L. Stevenson (1850-1894) een favoriet auteur. Hij las van hem The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde (1886) en Island night's entertainments (1892), drie gebundelde novellen. Naar hij zou verklaren in zijn vijfde Cahier van een lezer waren dit de boeken waarvan hij leerde schrijven.

Van Stevensons verteltechniek kon Du Perron het een en ander opsteken. Evenals Dumas was Stevenson een meester van de dialoog, maar in zijn thematiek was hij veel gevarieerder en van groter diepgang dan Dumas. Het beroemd geworden en vaak op sensationele wijze verfilmde boek over Dr. Jekyll en Mr. Hyde is een lucide vertelling waarin de dualistische natuur van de mens (noch goed noch kwaad) wordt geanalyseerd. De laatste twee verhalen van Island night's entertainments bieden op het eerste

gezicht amusante lectuur over duivels en geesten met een welgekozen pointe tot slot. Ze gaan echter ook over menselijke zwakheden en opofferende liefde. De novelle waarmee de bundel begint, ‘The Beach of Falesá’, gaat over de strijd van Wiltshire, een ruige Engelse handelaar in de Zuidzee, tegen zijn landgenoot en concurrent ‘Case’, die de inheemse bevolking manipuleert en terroriseert. Wiltshires strijd tegen Case en de hulp die hij daarbij krijgt van zijn inheemse vrouw brengen hem tot een beter begrip van de Polynesiërs en versterken zijn eigen menselijkheid. Het conflict met Case eindigt op gruwelijke wijze. De achteloze toon waarmee het verhaal wordt verteld, de superbe dosering van de angstaanjagende gebeurtenissen: ook dit was mogelijk in literatuur. Voor de knaap Du Perron ging er een nieuwe wereld open waartegen de impressionistische ‘woordkunst’ afstak als aanstellerij uit Hollandse binnenhuiskamertjes.

Sentimentele snaren

Niet alle boeken die Eddy du Perron in zijn vlegeljaren verslond waren van even hoog niveau. Zo las hij ook ‘karrevrachten delen’ van Eugène Sue (1804-1857). Sue's bekende romanfeuilleton Les mystères de Paris (1842-1843) kondigde door zijn sociale tendens weliswaar Les misérables aan, maar met zijn zwart-wittegenstellingen, eendimensionale figuren en melodramatische verwikkelingen bleef het daar toch ver onder. Andere negentiende-eeuwse auteurs in het populaire genre die Eddy met plezier las waren Charles-Paul de Kock (1794-1871) met zijn prikkelende romannetjes en de eerder genoemde Ponson du Terrail.10

Ook bezocht Eddy de bioscoop en zelfs ging hij naar toneelvoorstellingen, die hij toen nog kon appreciëren.11

Een toneelstuk dat hij misschien heeft zien opvoeren is

Marguerite Gautier van Dumas fils, dat in mei 1916 in Bandoeng ten tonele werd

gebracht door het De Vries-Ensemble.12

In elk geval heeft de roman waarop het toneelstuk was gebaseerd hem tot tranen toe bewogen. Alexandre Dumas fils (1824-1895) was in 1848 op slag beroemd geworden met zijn roman La dame aux

camélias over de courtisane Marguerite Gautier.13

In de roman wordt Armand Duval verliefd op Marguerite Gautier, die zich door diverse minnaars laat onderhouden. Zij is een intelligente en fascinerende vrouw, die in het theater en in de straten van Parijs altijd met een boeket camelia's wordt gezien: vijfentwintig dagen van de maand witte en vijf dagen rode. In de ogen van de fatsoenlijke burgerij is zij een ‘gevallen

Als Armand Duval verliefd wordt op haar, trachten welmenende kennissen zijn relatie met dit aan luxe gewende wezentje te ontmoedigen - tevergeefs. Vastberaden stevent Armand op zijn doel af en zie, het wonder geschiedt: voor het eerst van haar leven vat de teringachtige Marguerite een oprechte liefde op; toch aarzelt zij, want zij wil haar edele amant niet in het verderf storten. Deze houdt vast aan zijn illusie dat hij haar van haar zondig leven kan redden. Zij komt inderdaad tot betere inzichten en volgt Armand naar het platteland, waar beiden een tijdlang een innig geluk met elkaar mogen smaken. Daar komt een einde aan wanneer Marguerite plotseling de wijk neemt naar het verdorven Parijs. Armand haar achterna, maar haar kamenierster weigert hem binnen te laten. Omdat hij er zeker van is dat Marguerite nog van hem houdt, tracht hij haar te provoceren door een minnares te nemen; keer op keer kwetst en vernedert hij haar.

Terwijl hij eigenlijk walgt van de rol die hij speelt, merkt Armand bij toevallige ontmoetingen op straat hoezeer Marguerite lijdt onder zijn gedrag: zijn strategie heeft succes! Maar het geluk is niet voor hem weggelegd, want Marguerite bezwijkt aan de tering. Met haar laatste krachten schrijft zij Armand een brief die hij pas na haar dood onder ogen krijgt: zij houdt van hem, is altijd van hem blijven houden, maar zij heeft gehoor gegeven aan de smeekbeden van zijn vader om de eer van de familie te sparen en zijn zoon voortaan met rust te laten. Juist de nobele liefde die Armand voor haar voelt heeft haar in staat gesteld dit offer te brengen. De roman eindigt met een ontroostbare Armand en een bespiegeling van de verteller.

Zowel het boek als het toneelstuk hadden groot succes. Verdi gebruikte de stof in 1853 voor zijn opera La Traviata, en tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw bleef de naam Marguerite Gautier een begrip. Ook bij Eddy werden er sentimentele snaren geraakt, zoals hij later bekende: ‘De tranen waarmee ik op mijn 9e jaar Een

Schooljongen las, op mijn 17e nog het dagboek van Marguerite in La Dame aux Camélias, zijn een half-vergeten en voorgoed verloren geluk.’14

In een andere tekst wordt Marguerite Gautier vergeleken met Mimi, de ‘grisette’ (het scharreltje) uit Murgers Scènes de la vie de bohème (1855), die eveneens aan de tering sterft:

‘Maar ik huilde hete tranen bij de kennismaking met Marguerite Gautier en ofschoon haar Armand voor mij geen held was, zij zelf werd het symbool van... de vrouw die mijn toekomstig europees heldendom tot prijs begeerde; Dumas fils werd voor mij een voortzetting van Murger:

als ik een soort Rodolphe zou zijn, Marguerite was een meer uitgewerkte, een burgerliker Mimi. Ook dit was geen literatuur, maar leven, zoveel het maar kon zijn.’15

Het leven, het echte leven, dat was in Eddy's literaire verbeelding het leven dat de vier jonge Parijse kunstenaars in de roman van Henry Murger (1822-1861) leidden. Na hun ontmoeting ‘op het kruispunt van de Voorzienigheid’ worden zij gezworen kameraden, die vreugden en zorgen met elkaar delen in ongecompliceerde overgave aan de illusies van hun jeugd en hun magere talent. Ze proberen hun schuldeisers te mijden en hun vriendinnetjes aan zich te binden. De meest romantische is wel Rodolphe, hoofdredacteur van een modeblad. Zijn vriendin Mimi Pinson is te oppervlakkig om zijn intense liefdesgevoelens adequaat te beantwoorden; ze vlindert weg naar een ander, maar als ze ziek wordt komt Rodolphe weer in zicht, die haar samen met zijn vrienden tot het einde toe bijstaat. De roman, door Puccini verwerkt in zijn opera Bohème (1896), is een bitterzoete kroniek van het leven aan de zelfkant van arme kunstenaars in het Quartier Latin van Parijs, die staan tegenover het monster dat Maatschappij heet en Bourgeoisie. Eddy las het boek in 1917 te Tjitjalengka en droomde erbij weg: ‘Het bohemerleven leek mij toen opeens het énige wat Europa mij bieden kon. Na Murger verzamelde ik alles wat ik vond van de latere bohemers, die van Montmartre [...].’16

In Tjitjalengka las Eddy ook een weeklang afwisselend romans over Arsène Lupin en werk van François Coppée (1842-1908). Coppée was in 1869 bekend geworden door een eenakter over de ongelukkige liefde van een courtisane voor een jonge dichter: een soort ‘dame aux camélias’ in andere toonzetting. Hij schreef gedichten ‘in laat-romantische trant, dikwijls erg sentimenteel en soms dichtbij de parodie, maar ook getuigend van grote technische vaardigheid’.17

Onder invloed van Coppée schreef Eddy een vers van tien à twaalf strofen waarin hij zijn bohemerfantasieën uitleefde. Uit de drie strofen die hij later uit zijn herinnering opschreef doemt het beeld op van een eenzaam dichter, door iedereen verlaten, zelfs door de ster die hem zou bijlichten: in het toch zo vrolijke Quartier Latin zijn alleen zijn oude boeken hem trouw. De vrouw die de dichter zou hebben verlaten, was pure fantasie. Omdat het enige meisje dat Eddy tot dan toe had bewonderd, Julie van Lennep, tamelijk donker was, stelde hij zich zijn imaginaire geliefde zo blond mogelijk voor.18

Tot Eddy's lectuur behoorde nog steeds Oscar Wilde, die hem het model had verschaft voor zijn laconieke optreden op school, maar toen hij