• No results found

De eerste Bandoengse jaren Bandoeng als therapie

De moordvisioenen hadden Eddy's middelbare-schoolcarrière in de kiem gesmoord. Omdat ze bij de minste of geringste prikkel weer terugkwamen, besloten zijn ouders naar een koeler klimaat te verhuizen, in de hoop dat Eddy daar tot rust zou komen. Een voordeel was dat men er zonder klamboe kon slapen. Het dichttrekken van de klamboe, elke avond voordat hij de slaap trachtte te vatten, had de zenuwzieke zoon telkens weer angst ingeboezemd voor ‘de wereld [...] waarin ik gemarteld ging worden’.1

De keuze voor een nieuwe woonplaats viel op Bandoeng, waar Van Lennep zich had teruggetrokken. Gedong Menu werd aangehouden.

Bandoeng, onder Daendels nog een onbeduidende negorij op de plek waar de Grote Postweg de rivier de Tjikapoendoeng kruiste, was in 1856 de zetel geworden van de resident van de Preanger Regentschappen. Na de totstandkoming van spoorwegverbindingen met Tjiandjoer (1884), de zuidelijke haven Tjilatjap (1894) en Batavia (1906) was de ontwikkeling niet meer te stuiten geweest.2

Door verbetering van het wegennet werden de bergstreken gemakkelijker bereikbaar en konden de cultures zich uitbreiden. De Bandoengse gemeenteraad, bestaande uit acht Europeanen, twee Indonesiërs en één ‘Vreemde Oosterling’, pakte de algemene stadsverbetering met groot enthousiasme aan. In 1914 werd het departement van Oorlog naar Bandoeng overgebracht, waardoor de prijzen van huizen in de stad omhoogschoten. In 1921 verhuisden ook naar de stad: het departement van Gouvernementsbedrijven, de dienst van Toezicht op de Spoor- en Tramwegen, de Post-, Telegraaf- en Telefoondienst, de dienst van het Mijnwezen en die van Waterkracht en Electriciteit. Het belangrijkste bedrijf van Bandoeng was de kininefabriek, die tot aan de Tweede Wereldoorlog feitelijk het Indische monopolie had. In 1920 telde Bandoeng reeds 90.273 inwoners, waarvan 9372 Europeanen, 73.199 Indonesiërs en 7702 Chinezen. In 1925 was het de derde stad van Java.

Er werden in de loop der jaren monumentale gebouwen opgericht, ontworpen door vooruitstrevende architectenbureaus die met toepassing van Hindoe-Javaanse en Javaanse motieven een Indische stijl trachtten te realiseren. Fraaie villa's verrezen en er werden parken en plantsoenen aangelegd voor de groeiende bevolking, waaronder zich veel

gepensio-neerden bevonden, maar ook jonge gezinnen. In 1915 werd dan ook de eersteHBS opgericht; vijf jaar later werd er een Technische Hogeschool geopend, waar de nationalist en latere president Soekarno in 1926 zijn ingenieurstitel zou halen. Voor het vertier van de Europeanen bestond al sinds 1895 sociëteit Concordia, op de hoek van de Grote Postweg en de latere winkelstraat Braga. In 1904 kocht de vereniging Tot nut van Bandoeng en omstreken de oude badplaats Tjihampelas aan, die zij ontwikkelde tot een van de grootste en meest geliefde zweminrichtingen op Java. Bandoeng, ook wel ‘het Parijs van Java’ genoemd, raakte steeds meer in trek. Er viel ook genoeg te beleven: de stad kon bogen op een actieve Kunstkring, een goede boekhandel (Vorkink) en luxehotels en winkels. Verder waren er allerlei sportclubs en werd in januari 1916 de zesde bioscoop geopend. Het bekende toneelgezelschap van Louis de Vries deed op zijn Indische tournees ook steevast deze parel van de Preanger aan.3

De plaats waar de Du Perrons zich in het begin van 1914 vestigden mocht dus met recht een ‘boom town’ heten, een nog wel landelijke stad met een fris imago, waar flink werd bijgebouwd. Gehoopt mocht worden dat Eddy's ‘visioenen’ er zich minder frequent zouden manifesteren. Dit was niet meteen het geval. Wel was er de afleiding van de reis, gevolgd door een logeerpartij bij Van Lennep, die woonde op de Groote Lengkongweg nr. 16, ten zuiden van de Grote Postweg. Vervolgens betrokken de Du Perrons het huis naast Van Lennep, op nummer 18. De planter in ruste werd nu meer dan ooit een huisvriend van de familie.4

Voor Eddy veranderde er voorlopig niet veel, want de ‘visioenen’ kwamen terug ‘zodra er ook maar even een aanleiding was’.5

Die aanleiding zal vermoedelijk niet hebben gelegen in de geestenwereld, want niet alleen had hij de relativerende lectuur van Kippeveer achter de rug, ook zijn vader deed het in spiritistisch opzicht wat kalmer aan. Van Lennep daarentegen had bijna geen ander gespreksonderwerp meer dan zijn ‘betrekkingen met Boven’ en die gesprekken werden zo ‘ademloos’, dat zelfs zijn vriend Du Perron er soms genoeg van kreeg.6

Direct na de verhuizing naar de Groote Lengkongweg nam Charles du Perron het initiatief tot een regeneratie van zijn zoon, wiens labiele psyche volgens hem wél zou varen bij gymnastiek en privaatlessen. Er was in 1914 nog geenHBSin Bandoeng, dus er werd weer een beroep gedaan op de nonnen. Zij moesten Eddy bijspijkeren in Frans en boekhouden, terwijl hij Engelse les kreeg van enkele ‘native speakers’: eerst de heer A.D. Edwards, een geestige handelsman met een Dickensiaanse uitstraling, daarna

de heer Chapman, die vertegenwoordiger was van een Engels zendelingsgenootschap, de British and Foreign Bible Society.7

De Engelse lessen werden bekroond met een passend verjaardagsgeschenk: op 2 november 1914 kreeg Eddy de werken van William Shakespeare in de bekende vertaling van dr. L.A.J. Burgersdijk. Met dit boek werd de literaire scholing van C.E. du Perron jr. in één klap naar een hoger niveau getild. Een teruggevonden exemplaar verraadt dat het boekige jongeheertje de tekst en het commentaar van talloze potloodaantekeningen voorzag.

Onderstrepingen van passages laten zien waardoor hij - in de loop der jaren - getroffen werd. Sommige onderstrepingen zijn door middel van kruisjes extra gemarkeerd, zoals de regel ‘zwakheid uw naam is vrouw’ (Hamlet).8

Julie van Lennep, eerste chapiter

Eddy was rond 1914, 1915 een knaap bij wie van alles broeide, maar die het door-de-wol-geverfde van veel van zijn leeftijdgenoten miste. Hij zat ook immer met zijn neus in de boeken. Op de Prins Hendrik School was het bij enkele vage verliefdheden gebleven, meer omdat dat zo scheen te horen dan dat hij er werkelijk op uit was een ‘keet’ te versieren.9

In Bandoeng kwam hij echter nader tot de halfbloeddochter van oom Van Lennep.10

Zij heette Julie en was op 22 juli 1897 geboren op de onderneming Radjamandala in de Preanger Regentschappen. In Het

land van herkomst komt zij voor onder de naam Trude; in de toelichtingen in het

Greshoff-exemplaar wordt haar identiteit geheimgehouden.11

De eerste maal dat Trude in de roman verschijnt, houdt Du Perron zich naar eigen zeggen aan de feiten, maar manipuleert hij de chronologie een beetje. Het verhaal zelf zou dus

corresponderen met de werkelijkheid.12

Het zal eerder 1915 dan 1914 zijn geweest, dat Julie van Lennep kennis had aan een officier met een blonde knevel, die haar in de soos het hof maakte. Hij wordt voorgesteld als een parmantig heerschap dat zichzelf erg serieus nam en aan een vriendin van Julie had laten weten dat het een hele eer was voor een Indisch meisje wanneer híj haar ten huwelijk zou vragen. Julie zag haar kans schoon om deze relatie die haar toch al niet beviel te beëindigen. Om haar officier te stangen had ze samen met Eddy ostentatief uit één glas zitten drinken. Maar bovendien liet Eddy haar niet helemaal onverschillig. Dus leerde ze het nog onervaren herenzoontje zoenen, zogenaamd om hem uit te leggen waarom ze de zoenen van de officier zo onaangenaam vond. Pas na enige keren kreeg Eddy de smaak

te pakken van dit nieuwe spelletje, maar al gingen ze nu heel vaak met elkaar uit, nog steeds zag hij zichzelf niet in de rol van Julies vriendje. Pas toen zij hem liet weten dat de officier verder kon stikken omdat ze van hém hield, drong de aard van haar gevoelens tot hem door.

Ruim twee jaar ouder dan Eddy was Julie al ‘een jonge vrouw, donker, met kleine ogen en een ronde neus, en toch verre van onknap, vooral in saroeng-kabaja’. Op een van de foto's uit Du Perrons album staart het guitige gezicht van dit meisje ons aan, in een Indisch decor van waaierpalmen en martavanen op zuiltjes. In een hagelwitte japon gestoken poseert zij koket op een rotanstoel, de benen recht vooruit. Het hoofdstuk van Het land van herkomst waarin Trude haar eerste verschijning maakt, draagt als titel ‘Het kind rijpt verder’. Eddy was niet helemaal een kind meer, maar een broeierige, zenuwachtige en in boekenwijsheid vluchtende puber. Aan een relatie met een vrouw was hij nog lang niet toe, ook niet met een Indisch meisje zo spontaan als Julie. Daar kwam bij dat zij meer hém had gekozen dan hij haar.13

In de roman wordt vervolgens de voorlopig laatste scène verteld in de verhouding tussen Trude en Arthur Ducroo: Arthur ligt ziek te bed, zij neemt bloemen voor hem mee en hij kijkt haar aan, ‘samengebald in één gevoel van verontwaardiging’. Hij kan het niet over zich verkrijgen haar te bedanken voor de bloemen, vindt haar ‘opdringerig en daarbij foeilelik’ en verbeeldt zich dat zij onaangenaam ruikt.14

Naast deze romantekst kunnen we een meer feitelijke tekst leggen, die er nauwelijks van verschilt. Het is een passage uit een brief aan Menno ter Braak, waarin Du Perron precies dezelfde scène beschrijft:

‘Op een dag werd ik ziek en kwam ze mij bloemen brengen aan mijn ziekbed. En ik lag haar aan te kijken alsof ze een monster was; ze was op onverklaarbare wijze abject voor mij geworden, zooals ze daar zat, erg “knus en vriendelijk” aan mijn voeteneind, met die bête blommen in d'r hand. Ik schrok er zelf erg van en begreep heelemaal niet wat mijzelf mankeerde, hoe zooiets mogelijk was - maar ik heb haar verdomd niet kunnen bedanken voor haar bloemen en haar bezoek. Met het gevolg dat ze erg gekwetst was, en dat compliceerde de boel, want toen ik weer op de been was, ontdekte ik dat alles heelemaal niet zo erg veranderd was als ik bij dat bezoek meende.’15

Voor Julie was er echter wél iets veranderd: zij ontving Eddy ‘met een meer dan zusterlike koelheid, zei met nadruk dat zij alleen als een oudere

zuster voor mij voelde, dat ik een ondankbaar jongetje was, enz.’. Eddy, zo'n bejegening niet gewoon, was in zijn wiek geschoten. Hij vertikte het zijn excuses aan te bieden, maar mompelde nog wel een dankwoord voor de bloemen, en daarna bleven zij ‘verre kennissen tot drie jaar later’. Zulke verre kennissen als de roman suggereert zullen ze toch niet zijn geweest, gezien de frequente omgang van de Du Perrons met de familie Van Lennep.

De Bandoengse HBS

Na het jaar privaatlessen vond Du Perron sr. het tijd worden dat Eddy weer op school werd gedaan. Op 15 juni 1915 was de doodstraf geëist tegen Gramser Brinkman, dus die affaire was afgesloten.16

Bovendien kwam het mooi uit dat eind juni de Bandoengse HBSvan start ging. Eddy had zich in zijn gymnastieklessen kunnen stalen en moest nu maar het bewijs leveren dat hij een echte kerel was. Hij kon een voorbeeld nemen aan zijn halfbroer: die werkte keihard aan zijn planterscarrière! Begonnen in het plaatsje Tjigentoer, ten zuiden van Tjitjalengka, had Oscar van Polanen Petel in opdracht van de firma Tideman en Van Kerchem een heel oerwoud ontgonnen en voor de theecultuur geschikt gemaakt. Dat was zo'n succes geweest, dat dezelfde firma hem vervolgens aanstelde in Dajeuh Manggoeng boven Garoet, als

administrateur van een terrein met 32 kilometer eigen autoweg. Het was daar dat zijn verloofde Erna Britt als handschoen was uitgekomen en dat de oudste zonen Eddy en Ernest waren geboren. Met de ontginning had Oscar een krachtig begin gemaakt en de door hem opgezette fabriek draaide goed. Hij werd dan ook royaal beloond voor zijn verdiensten en bezat op de onderneming een prachtig huis met een voorgalerij, dat in de familiekring bekend stond als Pondok Oscar.17

Eerlijk gezegd: als planter bracht Oscar er heel wat meer van terecht dan de kwaaie Duup destijds. Die maakte zich nu echter zorgen over zijn slappe zoontje: met zo weinig pit in zijn lijf zou er niets van hem terechtkomen! De discipline van eenHBS zou goed voor hem zijn. Misschien had Du Perron sr. in de krant de plechtige woorden gelezen, die de waarnemend directeur van onderwijs had gesproken bij de opening op 1 juli 1915: ‘De toeloop naar deHBSis trouwens tot op zekere hoogte een gezonde uiting van den algemeenen drang der ouders om hun kinderen de best mogelijke opleiding en zoo de krachtigste wapenrusting in den strijd des

levens te verschaffen.’18

Maar de gevolgde privaatlessen ten spijt, kwam Eddy niet in aanmerking voor een niveau hoger dan de eerste klas. Hij had immers bepaalde vakken niet gevolgd.

Volgens Het land van herkomst voelde hij zich ‘vernederd door deze opvatting’ (dat hij in het eerste jaar moest beginnen) en was hij ‘innerlijk vastbesloten nu zo gauw mogelijk op de school te mislukken’. Vermoedelijk kreeg hij ook een vrijstelling voor de wiskundevakken.19

Een van Eddy's klasgenoten, Hetty Savalle, herinnerde zich dat hij pas een paar maanden na het begin van de cursus op school kwam en dat hij van meet af aan de indruk wekte dat het hem allemaal niet interesseerde: ‘Hij vond het vervelend om in die klas te zitten. [...] Maar die paar vakken waar hij goed in was, met die leraren kon hij het dan wel vinden. Maar hij was ook niet iemand die het grootste, hoogste woord had in de klas. Hij was rustig, hij maakte echt geen spektakel, hij was niet brutaal [...] het interesseerde hem niet. Ga je gang, je doe maar. Zoiets.’ Hij maakte nooit zijn huiswerk en beschouwde zich helemaal als toehoorder.20

Maar zijn vader zal daar toch anders over hebben gedacht. Zijn zoon moest aanpakken en een diploma halen, desnoods zonder die gehate wiskundevakken. Dat hij zelf niet zo'n goede leerling was geweest, deed er niet toe. Zijn zoon moest en zou het veel beter doen!

DeHBSwas in het eerste jaar van zijn bestaan ondergebracht in een groot ouderwets Indisch herenhuis in Tegallega, tamelijk ver in het zuiden van Bandoeng, tegenover het terrein waar de befaamde Bandoengse paardenraces werden gehouden. DeHBS ging in 1915 van start met drie eerstejaarsklassen, één tweedejaarsklas en een corps van acht à negen docenten.21

Eddy zat in klas 1c.22

Intussen werd er elders in de stad, aan de Bilitonstraat, een nieuw onderkomen gebouwd, waarvan in juli 1916 een vleugel in gebruik werd genomen voor het tweede en derde studiejaar, terwijl het eerste studiejaar voorlopig nog in Tegallega bleef.23

Het nieuwe gebouw keek uit op een zijgevel van het departement van Oorlog in het Insulindepark.24

In een brief uit 1929 aan Evelyn Blackett heeft Du Perron beschreven hoe zijn houding op deHBSvanaf het eerste moment vaststond:

‘[...] ik voelde me een vrij man, een romanheld, absoluut misplaatst in die belachelijke schoolbankjes. Omdat ik veel gelezen had, begon ik mijn personages te acteren: stel je een knaap van 16 voor die koeltjes ironisch doet à la Wilde (b.v.) tegen de leraren? Wat hen tot razernij

bracht was juist dat mijn houding niet die van een kind was, ze konden niet op me af springen en me een oorvijg geven of aan de oren trekken; ze hebben er zich dus maar tevreden mee gesteld mij keer op keer weg te sturen. Toen dit spel me ging vervelen, heb ik mij definitief laten

wegsturen; onderwijl trachtte ik de klas op te ruien tegen de

geschiedenisleraar. [...] Weggestuurd toen ik 17 was, ben ik mijn ouders gaan opzoeken die op dat moment in een charmant dorpje woonden, door bergen omringd. Mijn vader nam in zijn wanhoop de houding aan van een burggraaf (à la Hugo); ik bereidde me voor om weer te vertrekken; als dat zo was gelopen, was ik op dit moment misschien een avonturier van het beklagenswaardige genre geweest: zij die overal in het land tegen betaling grammofoonplaten draaien of oude films die ze god weet waar op de kop hebben getikt. Ik had een vriend die dat soort dingen deed bij wie ik terecht kon. Mijn moeder heeft me “gered”, d.w.z. ze heeft mijn vader, de cholerische planter, tot betere gevoelens weten te brengen. Daarop volgen twee jaar - van mijn 17e tot mijn 19e - dat ik me, met tamelijk grote ijver, heb voorbereid op een leraarschap (in de Nederlandse taal).’25

Van Arthur Ducroo wordt gezegd dat hij de school verlaat omdat hij is gezakt voor zijn eerste jaar.26

In de samenvatting die hij aan Evelyn Blackett geeft, wekt Du Perron de indruk dat hij niet langer op school gehandhaafd kon worden door zijn uitdagende houding in het algemeen en zijn actie tegen de geschiedenisleraar in het bijzonder.27

Eddy had weliswaar zijn ‘visioenen’ overwonnen, maar voor zijn ouders en voor de meeste leraren was hij volstrekt onhandelbaar geworden. En ook leerlingen wisten vaak niet hoe ze het hadden met die onaangepaste snuiter. F. Stumpf herinnerde zich Eddy du Perron als ‘een verwaande kerel die zich liet voorstaan op zijn Franse afkomst’.28

Toen Anton Koch zijn vriend Eddy du Perron in 1917 in Bandoeng tegenkwam, kreeg hij van hem te horen dat hij ‘van deHBSwas getrapt en niets uitvoerde’.29

Eddy speelde met verve de anti-held.

De leraren

Evenals op zijn laatste scholen in Batavia had Eddy vooraf zijn houding nauwkeurig bepaald. Nú ging het vooral tegen de leraren; het belangrijkste was zelf zoveel mogelijk buiten schot te blijven. Het lijkt haast alsof Du

Perron jr. een rol had ingestudeerd. Misschien had hij al wat toneelstukken van Oscar Wilde gelezen, waarin de bons mots en snedige replieken niet van de lucht waren. De cynische heren van Wilde waren in overtreffende trap een voortzetting van de geestige Raffles en de welbespraakte studenten van Cosinus en Klikspaan. Ook Eddy werd een ‘leuk-snappende jongeheer’ à la de helden van Oscar Wilde.30

Hij was niet langer brutaal, maar ironisch. J.J.A. Bolkestein, leraar Engels, zegt in Het land van

herkomst tegen Arthur: ‘Meneer Ducroo zit erbij alsof hij eens op deH.B.S. is komen kijken hoè hier onderwijs gegeven wordt. Meneer Ducroo, heb ik gemerkt, leert veel buiten deH.B.S. en hier niets. De vraag is nu alleen: wat doet meneer Ducroo verder hier?’31

Eddy bleef ijzerenheinig zijn rolletje spelen zonder Bolkestein gelegenheid te bieden hem aan het oor te trekken en de klas uit te sturen, zoals hij graag met andere jongens deed. Zijn weerzin uitte hij buiten de klas door een keer expres met de fiets tegen hem aan te rijden zodat beiden moesten afstappen. Daarna reed hij door zonder boe of bah te zeggen. Natuurlijk won de leraar: Bolkesteins manier van cijfers geven gaf Eddy de nekslag.32

Duits was overigens zijn slechtste vak, maar de leraar Duits, R.R.F. Verbeek (geb. 1868), werd later herinnerd als ‘een héle brave man’.33

Hij was een kaalschedelig heer met kleine ronde brillenglazen en een grijze snor, terwijl Bolkestein met zijn forse knevel iets martiaals uitstraalde.