• No results found

Verschil in recht en rechtsbron voor verschillende categorieën van personen in Ned.-Indië

§ 23 Inleiding. .

Alvorens we een bespreking zullen wijden aan het onder-werp, in het opschrift van dit Hoofdstuk vermeld, willen we enkele opmerkingen maken betreffende de huidige staats-rechtelijke positie van Ned.-Indië.

Ned.-Indië is een gewoon onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden (art. 1 G. W . ) .

Met het nieuwe art. 1 G. W . wordt te kennnen gegeven, dat in beginsel het grondgebied van Ned.-Indië en deszelfs be-volking staatkundig geheel gelijk en gelijkwaardig is aan Nederland en de Nederlandsche bevolking.

Vroeger werd Ned.-Indië in de Grondwet een kolonie ge-noemd. Dit woord kolonie duidt meer op een bezitting, een wingewest, een land, dat in de eerste plaats plaats bestemd is om winst en voordeel voor het moederland op te leveren.

Reeds lang echter werd deze opvatting niet meer door N e -derland toegepast en thans is dus ook het woord uit onze G. W . verdwenen.

Al bestaan er, sedert de G. W . van 1922 in zijn kolonia-le artikekolonia-len zoo'n radicakolonia-le wijziging onderging — indirect ge-volg van de woelige Novemberdagen van 1918 — geen grond-wettige bezwaren tegen het verleenen aan Indië van auto-nomie in den meest volstrekten zin, Indië blijft, hoever de ge-wone wetgever in dit opzicht ook moge gaan, onder vigeur der bestaande G. W . , voor nu en voor de toekomst een staats-onderdeel en van een aanduiding der staatsrechtelijke ver-houding Holland en Indië als een federatieve kan geen spra-ke zijn. Indies rechtstoestand komt vrijwel overeen met dien van de voornaamste Kroonkoloniën van Groot-Brittanië: In-dië, Ceylon en de Straits, doch verschilt nog in beginsel

aan-merkelijk van de Britsche dominions als Canada, Zuid-Afrika en Australie, die op weg zijn zich tot zelfstandige leden van een Britschen Statenbond te ontwikkelen.

Een gewoon staatsonderdeel, zeiden we, zooals een pro-vincie, zij het ook in het genot van een veel grootere zelfstandigheid èn op het gebied van wetgeving èn op dat van bestuur en rechtspraak.

Bepalen we de plaats van Ned.-Indië ten opzichte van Staat en Rijk. Met het begrip „Staat" wordt in de termino-logie van de G. W . bedoeld het Koninkrijk der Nederlanden

(art 1 G. W . ) , met het „Rijk" het Rijk in Europa, Nederland, terwijl men de autonome rechtsgemeenschap van Ned. Indië pleegt aan te duiden met het „Land".

Het Koninkrijk der Nederlanden, de Staat, is de hoogste rechtsgemeenschap en vormt een eenheid, naar binnen en naar buiten. De Nederlandsche staat heeft onder zich vier gecoördineerde staatsdeelen: Nederland, Ned.-Indië, Surina-me en Curaçao, die onderling zelfstandig zijn van elkaar en gelijkwaardig aan elkaar, maar elk gesubordineerd is aan den Staat. Elk der vier vormt dus een zelfstandige autonome rechtsgemeenschap, doch daarboven heerscht als hoogste ge-meenschappelijke gezagscorporatie, de S t a a t .1 ) Als zooda-nig treedt hij ook op in het Volkenrecht. Hij is sedert Mei 1920 oorspronkelijk lid van den Volkenbond.

') O v e r de z g. n. structuur van het Koninkrijk der Nederlanden, of met een anderen term aangeduid als den Staat, bestaat een uitgebreide litteratuur.

De theorie, bekend als die der z. g. n. Leidsche school (de professoren Bordewijk, Idenbutg, v. Vollenhoven en Kleintjes), waaraan de meening in den tekst zich aansluit, construeert den staat als volgt: Nederland (het Rijk in Europa), Ned.-Indië, Suriname en Curaçao, zijn vier rechtsge-meenschappen, die onderling gecoördineerd zijn en gezamenlijk gesub-ordineerd aan de rechtsgemeenschap, den Staat der Nederlanden (het Koninkrijk der Nederlanden). De overzeesche gebieden en het Moederland, Nederland, zijn eikaars gelijken in rang, ze zijn gelijkstandig. Naar de gangbare voorstellingswijze : Nederland, Ned.-Indië, Suriname en Curaçao zijn vier onderdeelen van den Staat, die als gelijken geschaard staan onder den hen overhuivenden, overwelvenden Staat der Nederlanden.

Deze theorie, aanvankelijk door weinigen bestreden, wordt in de latere jaren sterk aangevochten en gequalificeerd als onwerkelijk en strijdig met het stellige recht, o. a. door Prof. Nederburgh en Prof. van Grinten. In 1930 verschenen van de hand van Prof. van Vollenhoven eenige artikelen, waarin deze hoogleeraar met de entrain hem eigen de oude leer tegen haar belagers verdedigt. Zie hierover Mr. A. J. i?. Heinsius in het Indisch Tijdschrift van het Recht Dl. 135 bh. 429,

Par. 23 73 De publiekrechtelijke ondergeschiktheid van Ned.-Indië aan den Staat der Nederlanden, letwel ik zeg niet aan Nederland maar aan den staat, het imperium, komt in verschillende op-zichten uit. Ik moge hier enkele memoreeren:

1° Indië's staatsinrichting wordt door de Wetgevende macht in Nederland, geregeld (61 G. W . );

2° de hoogste wetgevende bevoegdheid berust bij den Koning en de StatenGeneraal, in Nederland; de W e t g e -vende Macht mag de regeling van elk onderwerp, ôôk van interne belangen van Ned.-Indië, aan zich trekken, zoodra de behoefte aan een dusdanige wettelijke regeling blijkt te bestaan (61 G. W . ) ;

3° de Indische begrooting moge, sedert de nieuwe regeling der staatsrechtelijke verhouding in 1926, normaliter in Ned.-Indië zelf (door G. G. in overeenstemming met den Volksraad) worden vastgesteld en daarmee de finan-cieele zelfstandigheid van deze autonome rechtsgemeen-schap aanzienlijk zijn vergroot, volledige autonomie is niet verkregen en de moederlandsche wetgever houdt het recht van controle en het recht van goed- en afkeuring c. q. het recht tot vaststelling der begrooting.

4° het Opperbestuur van Ned.-Indië berust bij den Koning, art. 60 G. W . ;

5° Indië is in het buitenland niet vertegenwoordigd, maar de regeling der diplomatieke betrekkingen geschiedt ge-heel in Den Haag;

6° de Gouverneur-Generaal en vele der hooge koloniale ambtenaren bv. de vice-president en de leden van den Raad van Indië, de president en de leden van de Alge-meene Rekenkamer, president en leden van het H. G. H.

de voorzitter van den Volksraad worden door de Kroon benoemd;

7° Het algemeen bestuur (de Regeering), de wetgeving en de rechtspraak worden alle uitgeoefend ,,in naam des Konings";

8° vonnissen door rechters in Nederland gewezen en beve-len door hen uitgevaardigd kunnen binnen het geheele Koninkrijk der Nederlanden worden ten uitvoergelegd

(159 1. S.).

W e noemden Ned.-Indië echter ook een zelfstandige, auto-nome rechtsgemeenschap. De zelfstandigheid van Indië blijkt wel daaruit, dat het een nagenoeg geheel zelfstandige wetge-ving bezit, zijn eigen publiek- en privaatrecht. Het heeft ook zijn eigen organen, behalve van wetgeving en bestuur, ook een eigen rechterlijke macht, welke volkomen onafhankelijk is van die van het moederland, alsmede zijn eigen opperste rechtscolleges ( H . G. H.; H . Mil. G. H . ) .

O p privaatrechtelijk gebied heeft Ned.-Indië echter een vol-komen zelfstandig bestaan. Voor zooveel noodig is dit buiten allen twijfel gesteld, sedert de Indische Comptabiliteitswet -1912 Ned.-Indië uitdrukkelijk een rechtspersoon noemde. Het heeft alzoo zijn eigen geldmiddelen, dus een eigen schatkist, afgescheiden van die van het Rijk; het heeft ook zijn eigen baten, bezittingen en lasten en kan op eigen naam geldlee-ningen en andere rechtshandelingen aangaan, processen voe-ren enz. Art. 1 Ind. Compt. W e t 1864 Stbl. 106, waarvan de ge-wijzigde tekst opnieuw is bekend gemaakt in Stbl. 1925 N o . 448.

§ 24 In dat land, Ned.-Indië, dat dus een zelfstandig staatsonderdeel is, wonen verschillende volken. Men kan zonder overdrijving spreken van het labyrint van het Indi-sche recht. Heeft men in het moederland voor alle bewoners eenheid van recht en rechtspraak, in Indië is tengevolge van de zeer heterogene bestanddeelen, waaruit de maatschappij daar is samengesteld, een bonte verscheidenheid van recht en rechten te constateeren; men staat er tegenover een verbijs-terende hoeveelheid van recht.

Met het oog op het onderzoek naar het voor iedere der bevolkingsgroepen geldende recht en de rechtsbron moet ik, zij het dan in het kort, spreken over een drieërlei indeeling der in Indië levende bevolking, t. w.:

1° ingezetenen en niet-ingezetenen, gelet op het woonrecht;

2° Ned. onderdanen en vreemdelingen, gelet op hun plaats in het staatsverband c. q. het los daarvan staan en 3° Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, gelet

op de toepasselijke wetgeving.

De vraag, die we hier stellen is: voor welke personen is in het algemeen eenige wet of eenig recht in Indië van kracht?

Par. 24 75 W e leerden boven den hoofdregel kennen, dat in princi-pe het recht van eenig land geldt voor dat land zelf en niet daarbuiten. Doch dit wil nog niet zeggen, dat alle recht van eenig land in casu van Ned.-Indië in zijn vollen omvang ook toepasselijk is op alle menschen, die zich hier ophouden. Het behoeft geen betoog, dat lieden, die slechts een paar dagen, weken of maanden in eenig land vertoeven, niet dezelfde rechten hebben als personen, die zich min of meer blijvend in dat land (Ned.-Indië) gevestigd hebben; verder is het dui-delijk, dat eerstgenoemden, voorzoover ze niet Nederlanders of althans Ned. onderdanen zijn, in enkele gevallen ook niet dezelfde rechten en verplichtingen zullen hebben als laatst-genoemden. Zoo bv. zijn alle wetten, waarbij bescherming van persoon en goed gewaarborgd wordt, toepasselijk op een ieder en een iegenlijk, die zich al is het nog zoo kort in Indië bevindt, maar daarentegen zullen bv. de wetten, die betrek-king hebben op het betalen van belastingen of het recht van vereeniging en vergadering, alleen gelden voor hen, die min of meer blijvend in het land wonen. Het kiesrecht, het recht om landsbetrekkingen te bekleeden zijn weer voorbeelden van rech-ten, die de nationaliteit of althans het onderdaanschap eischen.

Er is echter meer. In landen als Ned.-Indië, waar de be-volking bestaat uit verschillende soorten van menschen, die niet allen op hetzelfde beschavingspeil staan, kan het niet anders, of de wetgeving moet een zekere diversiteit kennen voor de verschillende bevolkingsoorten. Aangezien het recht, gelijk we zagen, in nauw verband staat met godsdienst en moraal en den neerslag vormt van de sociale economische organisatie, is het onmogelijk eenzelfde recht toe te passen op menschen, die onderling een geheel afwijkende godsdienst, zeden en gewoonten hebben.

Vergeten we vooral niet, dat Indië een land is, waar we niet twee maar een groot aantal beschavingstrappen van verschillende hoogte naast elkaar vinden.

W e zullen het eerst spreken over ingezetenen en niet - in-gezetenen. Intusschen dient opgemerkt te worden, dat, om te weten welke rechtsregels voor iemand gelden, speciaal ten aanzien van het privaat- en formeele strafrecht, steeds aller-eerst beantwoording eischt de vraag, tot welke der drie

be-volkingsgroepen, Europeanen, Inlanders of Vreemde Ooster-lingen, iemand moet gerekend worden te behooren. Deze vraag is domineerend en van meer belang nog dan de kwestie, of iemand ingezetene van Ned.-Indië is of niet, vreemdeling of onderdaan. Het spreekt van zelf, dat staatsrechtelijk alleen het laatste van belang is.

§ 25 Ingezetenschap.

W i e ingezetenen zijn, leert ons art. 160 I. S. Daar wordt gezegd, dat de regelen betreffende de toelating en vestiging in Ned.-Indië voor zooveel noodig bij A. M. v. B. en ove-rigens bij Ordonnantie worden vastgesteld. Dit is geschied bij het z. g. n. Toelatingsbesluit, K . B . 1916, Stbl. N o . 47, terwijl ter uitvoering en verzekering van de goede werking van dit Toel. Besl. nadere regelen zijn vastgesteld bij de Toelatingsor-donnantie 1917, Stbl. N o . 693, beide herhaaldelijk gewijzigd.

Feitelijk houdt het artikel der I. S. slechts rekening met één categorie van ingezetenen, de andere wordt stilzwijgend voorbijgegaan, vermoedelijk omdat hun ingezetenschap als vanzelfsprekend wordt aangenomen.

O p de vraag, wie zijn ingezetenen van Ned.-Indië, zouden we kunnen antwoorden: twee groepen:

1° zij die hier van vader op zoon hebben gewoond, de In-landers, paranakan - Vreemde Oosterlingen en hier thuis-behoorende Europeanen;

2° voor zoover ze van elders naar hier zijn gekomen, zij, die zich, mits niet in strijd met de voorschriften der zoo-even genoemde immigratie-wetgeving, in Indië hebben gevestigd. Zich hebben gevestigd wil zeggen: hier hun hoofdverblijf hebben.

Uit de bepalingen van Toelatingsbesluit en Toelatingsor-donnantie blijkt het volgende. Regel is, dat Ned. Onderdanen (met uitzondering van degenen, die niet zijn geboren uit in Ned.-Indië gevestigde ouders) zich zonder vergunning in Indië mogen vestigen. Alle andere personen hebben een overheidsvergunning noodig tot vestiging. Bij rechtens geoor-loofde vestiging verkrijgt men inderdaad het ingezetenschap.

Allereerst echter behoeven zij, die over zee komen, een ver-gunning tot ontscheping van den ontschepingsambtenaar.

A 1 2 3 4 5 6 M 8 9 10 11 12 13 14

Par. 25 en 26 77 W e zullen de voorschriften omtrent de toelating en

vesti-ging in Indië hier niet behandelen, maar wel wil ik er op wijzen, dat Ned.-Indië niet voor iedereen openstaat, noch dat ieder, die er eenmaal is, recht heeft om er te blijven, ja dat zelfs zij, die reeds ingezetenen zijn, voor zoover ze niet hier geboren zijn, in bepaalde gevallen door de Regeering kunnen worden uit het land gezet (politieke uitzetting, een der z. g. n.

exorbitante rechten, art. 35 I. S.).

Of iemand ingezetene is of niet, is in de eerste plaats een kwestie van al dan niet hier wonen.

Ingezetenschap wordt verkregen door het feit der vesti-ging (het feitelijk element) en door de verkregen vergunning tot vestiging (het juridisch element).

Het is publiekrechtelijk van veel belang, of men ingezetene is of niet. Ook is het van beteekenis in verband met het on-derdaanschap (art. 1 W e t Ned. Onon-derdaanschap).

Ingezetenen kunnen alleen op in art. 35 I. S. geregelde wijze uit Ned.-Indië worden verwijderd.

In verschillende bepalingen onzer wetgeving worden aan ingezetenen rechten toegekend, voorb. artt. 55 I; S., 6 Prov.

Ord., 6 Reg. Ord., 6 Stadsgem. Ord. Aan ingezetenen wordt ook bv. in art. 165 I. S. het recht van vereeniging en vergade-ring gewaarborgd. Dan art. 11 Agr. Besl. en 4 Ind. Mijnwet.

Het ingezetenschap legt ook bepaalde verplichtingen op:

artt. 167, 168 I. S.

Om getuige te zijn bij verschillende rechtshandelingen moet men ingezetene zijn: artt. 944 B. W . , 13 Burg. Stand. En processueel lette men op de artt. 580, 757, 872 en 128 Rv.

Thans moet ik U het een en ander mededeelen omtrent het Nederlanderschap en het Ned. onderdaanschap.

§ 26 Het Nederlanderschap en het Ned. Onderdaan-schap. Vreemdelingen.

Vreemdelingen zijn allen, die niet zijn Ned. Onderdanen, aldus art. 5 A. B.

De positie van vreemdeling is meestal een minder aange-name dan die van Ned. onderdaan, vooral in buitengewone tijden, als er oorlog is, blijkt dat.

W i e vreemdeling is, is hier negatief bepaald en zoo moeten we eerst weten wie Ned. Onderdanen zijn.

Nederlandsche onderdanen, zijn of Nederlanders, of Ned.

onderdanen „uit anderen hoofde." W i e Nederlanders zijn kun-nen we te weten komen door de W e t op het Nederlanderschap en het Ned. ingezetenschap. W e t Stbl. 1892 No. 268 (merk-waardig genoeg, niet in het Indische staatsblad afgekondigd).

W i e Nederlandsche onderdanen zijn „uit anderen hoofde"

(d. w. z. uit anderen hoofde dan op grond van het feit dat ze Nederlander zijn) kunnen we vinden in de W e t op het Ne-derlandsch onderdaanschap, W e t Stbl. 1910 No. 296.

Het Nederlanderschap.

O p dit punt moet ik historisch iets dieper ingaan om U te kunnen uitleggen de introductie in ons staatsrecht in 1910 van het Ned. onderdaanschap, een soort van minder hecht staatslidmaatschap.

Vóór 1892 bestonden er in zake het Nederlanderschap twee regelingen, één regelende deze materie voor het privaatrecht, voorkomende in het Ned. B. W . en één voor het publiek-recht, welke een afzonderlijke staatswet vormde n. 1. de wet van 1850 Ned. Stbl. No. 44 Die dubbele wetgeving leverde echter allerlei moeilijkheden met onze naburen op, vandaar dat men er toe overging een enkelvoudige regeling in te voeren n. 1. de wet van 1892 Stbl. 268.

Menschen, die volgens de oude wetgeving Nederlanders waren, bleven Nederlanders, al voldeden ze niet op dit punt aan de eischen van de wet van 1892. Voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen, die volgens de wet van 1850 tot de Nederlanders werden gerekend (behalve dan voor de uit-oefening van staatsburgerlijke rechten) gold het zoo even op-gemerkte echter niet en die werden dus in 1892 teruggebracht tot de vreemdelingen. * ) Daarin school onbillijkheid in ver-schillende opzichten, maar al aanstonds, waar het de kwestie der uitlevering betrof. Dit zag de wetgever ook in, vandaar dat in de slotbepaling van de wet van 1892 er bij werd be-paald, dat in zake de uitlevering de Inlanders en met hen gelijkgestelden op denzelfden voet als Nederlanders werden i) Dit gold niet ten aanzien van de inboorlingen in West.-Indië, zoodat dezen in 1892 tot de categorie van Nederlanders bleven behooren.

A 1 2 3 4 5 6 M 8 9 10 11 12 13 14

Par. 26 79 behandeld en dus evenmin als deze wegens misdrijven in den vreemde gepleegd konden worden uitgeleverd. Maar omdat ze overigens toch vreemdelingen bleven, rezen toch weer moeilijkheden: Inlanders en Vreemde Oosterlingen, ingeze-tenen van Ned.-Indië, moesten, in het buitenland vertoeven-de, verstoken blijven van de hulp en bescherming door Neder-landsche gezanten en consuls; speciaal deed zich dit ontbre-ken eener regeling gevoelen bij onze consulaten in Siam, Chi-na en te Djeddah. Aan dezen ongewenschten toestand beoog-de nu beoog-de wet van 1910 Stbl. No. 296 een einbeoog-de te maken.

D e Wet op het Nederlanderschap en het Ned. ingezeten-schap.

Het Ned. ingezetenschap, als voor het Indisch recht van geen beteekenis, blijft buiten bespreking. W e willen echter de hoofdzaken betreffende het verwerven en het verlies van het Nederlanderschap nagaan.

Bedoelde wet maakt een onderscheid tusschen Nederlan-ders door geboorte en zij die onze nationaliteit bezitten door naturalisatie. Zij, die n. 1. geen Nederlander door geboorte zijn, kunnen dit kunstmatig door de uitspraak van den wet-gever worden.

Als hoofdregel gaat de wet uit van het afstammings-principe d. w. z. als hoofdregel geldt, dat men Nederlander is door geboorte uit Nederlanders, naar de in art. 1 litera a, b en c gemaakte onderscheiding. De plaats waar men geboren is, of waar men verblijf houdt, heeft dus in het algemeen daarop geen invloed.

Art. 1 sub d en art. 2 sub b van dezelfde wet nemen daar-nevens als criterium voor het Nederlanderschap aan het ge-boren of gevonden zijn binnen Nederland d. i. een toepassing van het territoriaal beginsel. Dit is intusschen niet in over-eenstemming met het stelsel van andere landen en levert dus het gevaar op voor het scheppen van dubbele nationaliteit.

Speciale aandacht verdient art. 2a (z. g. n. gemengd be-ginsel), dat tot Nederlander verklaart het kind van een in-gezetene van Nederland, welke inin-gezetene zelf geboren is uit een in Nederland wonende moeder (tenzij blijke dat het kind als vreemdeling tot een ander land behoort). Van een in Nederland wonende niet - Nederlandsche vrouw wordt dus

het derde geslacht (kindskinderen) stilzwijgend in het N e -derlandsche staatsverband opgenomen.

Wanneer een Nederlander in de noodzaak komt om zijn Nederlanderschap te bewijzen, zal hij, juist met het oog op het gemakkelijke bewijs, dit doen met behulp van dit gemengd beginsel. W e moeten niet vergeten, het afstammingbeginsel vormt een afgeleide wijze van verkrijging der nationaliteit, art. 2a een meer oorspronkelijke.

Art. 6 G. W . handelt over naturalisatie. Z e geschiedt door of krachtens de wet. Vroeger stond er: „een vreemdeling kan niet dan bij de wet genaturaliseerd worden".

Naturalisatie kan worden verleend:

1° op eigen verzoek, zie art. 3 W e t Ned.schap, men raad-plege speciaal de daar gestelde eischen en bewijsstukken;

2° door aanbieding vanwege den Ned. staat d. i. de z. g. n.

eere-naturalisatie, die alleen plaats heeft om redenen van staatsbelang. (Prins Hendrik).

De G. W . draagt den wetgever op de gevolgen der natu-ralisatie te regelen ten aanzien van de echtgenoote en de minderjarige kinderen van den genaturaliseerde (de artt. 5, 6, 8, 9 en 10 W e t Ned.schap).

Men onderscheide zorgvuldig van elkaar èn wat betreft de autoriteit tot wie men zich wenden moet èn wat betreft de rechtsgevolgen:

1 ° naturalisatie;

2° toepasselijkverklaring van het voor Europeanen gelden-de recht op personen, op wie dat recht eigenlijk niet van toepassing is, in den volksmond nog altijd „gelijkstel-ling" geheeten (art 163 I. S. al. 5 ) ;

3° geheele of gedeeltelijke vrijwillige onderwerping aan het Europeesch burgerlijk en handelsrecht (art. 133 I. S. al. 4).

W a t sub 3 betreft: zooals we later zullen zien, kent men ook vrijwillige onderwerping aan het Europeesch burgerlijk

W a t sub 3 betreft: zooals we later zullen zien, kent men ook vrijwillige onderwerping aan het Europeesch burgerlijk