• No results found

vegetatiesuccessies in twee contrasterende petgaten

2.3.4 Verlanding in de Westbroekse Zodden?

In de Westbroekse Zodden is de analyse uitgevoerd in een deel van de petgaten die in de jaren ’90 zijn gegraven. De analyse laat zien dat ongeveer de helft van de

onderzochte petgaten niet of nauwelijks verlandt. In de andere helft van de petgaten treedt echter wél verlanding op, en in twee gevallen gaat dat zelfs erg hard: hier is meer dan 50% van het water verland tussen 2001 en 2012. Vergelijking met een bestaande reconstructie van de verlanding in de Westbroekse Zodden in de periode 1937 - 1989 (Bakker et al., 1994) wordt bemoeilijkt door verschillen in de

gehanteerde methodiek. Desondanks is duidelijk dat de recente

verlandingspercentages lager liggen dan in de periode 1937 – 1957, toen de verlanding hier nog goed op stoom was.

We hebben berekend hoe snel de oeverlijn is verschoven in de 5 meest verlandde (in de jaren ’90 gegraven) petgaten. Dat levert een potentiële verlandingssnelheid op van 67 cm/jaar in 2001 – 2006 en 58 cm/jaar in 2006 – 2012. Dat geeft aan dat de snelheid waarmee oever opschuift in de verlandende ‘nieuwe’ petgaten in Westbroek zich kan meten met potentiële verlandingssnelheden in de jaren ‘30 en ‘40 in andere deelgebieden.

De petgaten die verlanden zijn niet willekeurig verdeeld over de Westbroekse Zodden, maar liggen geclusterd (figuur 2.17). Uit onze analyse blijkt niet of deze clustering het gevolg is van ruimtelijke variatie in ecohydrologische condities, verschillen in

(water)beheer of verschillen in de manier waarop de petgaten zijn aangelegd. Het zuidoostelijke cluster van verlandende petgaten ligt deels in een ander peilvak dan de rest van de Westbroekse Zodden. Dat kan er op duiden dat het waterbeheer een rol speelt, maar het snelst verlandende petgat in dit cluster ligt juist wel weer in het peilvak van de Westbroekse Zodden. Het noordwestelijke cluster ligt naast één van de grotere complexen van relatief goed ontwikkelde trilvenen, zodat het er sterk op lijkt dat hier gunstige bodemkundige en/of ecohydrologische condities heersen.

65 Figuur 2.17. Ruimtelijke verdeling van de variatie in totale verlanding tussen 2001 en

2012. Spatial distribution of the variation of total terrestrialisation between 2001 and 2012.

2.3.5 Conclusies

Een belangrijke conclusie uit deze vergelijking van historische luchtfoto’s is dat de verlanding nooit volledig stil is gevallen, hoewel de verlanding wel lijkt te zijn

vertraagd vanaf de jaren ‘60. De verlandingssnelheid varieert echter zeer sterk tussen petgaten, maar deze variatie kon niet worden verklaard door de grootte van het petgat of de vorm van het petgat. Dat duidt er op dat andere standplaatsfactoren dan de ruimtelijke dimensies een grote invloed hebben. Hierbij valt te denken aan verschillen in waterdiepte en bodem- en waterchemie. Onder gunstige condities blijkt de

verlanding snel te kunnen voortschrijden, te weten met een 0,5 m/jaar of nog sneller, maar ook deze maat voor de verlandingssnelheid varieert sterk tussen petgaten en tussen gebieden.

66 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

2.4 Interviews met deskundigen

Om de kennis die er is over de verlanding in diverse laagveengebieden vanaf circa 1950 tot nu te bundelen zijn interviews gehouden met 14 laagveendeskundigen. In deze interviews is onder andere gevraagd naar de vegetatie-ontwikkeling van jonge verlandingen in de Nederlandse laagveengebieden, het verloop van de successie en de ontwikkeling van trilveen, het gevoerde beheer en de sleutelfactoren in het op gang brengen van nieuwe verlanding. De geïnterviewden zijn Hanneke den Held, Marc Schmits, Boudewijn Beltman, Jos Verhoeven, Aat Barendregt, Sam Segal, Winnie Rip, Geert van Wirdum, Piet Kuiper, Rob van Leeuwen, Casper Cusell, Wim Weijs, Ron van Overeem en Jan Roelofs. Uit deze gesprekken met laagveendeskundigen ontstaat het beeld dat, ondanks een verbeterde waterkwaliteit van de laatste jaren, de verlanding lijkt te worden geremd door de erfenis van een slechte waterkwaliteit in het verleden, waardoor de waterbodem nog steeds een te slechte kwaliteit heeft. Ook heeft

bemesting en peilverstarring geleid tot veraarde, voedselrijke oevers waar verlanders weggeconcurreerd worden door snelgroeiende soorten. Het verdwijnen van kwel heeft er bovendien toe geleid dat er minder van nature gebufferd, calcium- en ijzerrijk water de petgaten inkomt. Daarnaast is ook een juiste aanleg van nieuwe petgaten (niet te diep en niet te steil talud) en het beheer na aanleg (intensiever) belangrijk voor de ontwikkeling van verlandingsvegetaties. Als de omstandigheden wel allemaal gunstig zijn, kan echter een grote graasdruk door ganzen en kreeften ervoor zorgen dat de verlanding toch niet goed op gang komt. Deze hypothesen worden verder onderzocht in hoofdstuk 3 en 4.

mm = mondelinge mededeling 2.4.1 Ontstaan van verlanding

Gehanteerde typologie en successiereeksen

De vegetatietypologie en successiereeksen die het meest gebruikt worden om

verlanding te beschrijven zijn gebaseerd op de plantensociologische beschrijvingen van Westhoff & Den Held (1969), die verder uitgewerkt zijn in Schaminée et al. (1995). Veel van de geïnterviewde deskundigen gaven ongevraagd aan veel moeite te hebben met hoe deze typologie en successiereeksen tot stand zijn gekomen en hoe bruikbaar deze zijn in het veld. Victor Westhoff, maar ook andere vegetatiedeskundigen in zijn tijd, kozen de locaties voor opnames vaak vooral uit omdat dit ‘mooie’ plekken waren, en niet zozeer omdat deze plekken representatief zouden zijn (mm Segal, Beltman). Segal vertelde bijvoorbeeld dat hij de permanente kwadraten in de Wieden van Westhoff had overgenomen voor Natuurmonumenten. Sam Segal wist waar hij deze permanente kwadraten slechts ongeveer moest zoeken, maar hij kon ze in praktijk goed terugvinden aan de hand van de opnames van Westhoff, omdat er vaak

zeldzame soorten, zoals Knotszegge in voorkwamen (mm Segal). Ook in het Oostelijk Vechtplassengebied werden locaties voor opnames, zoals beschreven in het

Kortenhoefboek (Meijer & De Wit, 1955), op eenzelfde manier gekozen (mm Segal). In het veld worden juist vaak overgangen tussen de gedefinieerde vegetatiekundige eenheden aangetroffen (mm Segal, Cusell), maar in de tijd waarin de opnamen gemaakt werden die ten grondslag lagen aan de beschrijving van de associaties, was er nog weinig oog voor de dynamiek en ontwikkeling van vegetaties (mm Segal, Verhoeven). De reden dat men er toentertijd voor koos om onderzoek te doen aan de overgebleven ‘mooie’ plekken, was dat de tijdgeest werd overheerst door de

achteruitgang die men in het landschap zag (mm Verhoeven). Veel van de plekken die geselecteerd werden voor ‘mooie’ opnamen, werden vaak in meerdere jaren

opgenomen, of vanuit verschillende hoeken, waardoor deze plekken

oververtegenwoordigd zijn in de beschrijvingen van bepaalde associaties (mm Segal, Van Wirdum, Verhoeven). Ook blijkt de typologie in het veld niet bruikbaar te zijn, omdat de typologie niet gebaseerd is op structuurvormers zoals Riet (mm Den Held, Kuiper) en staan in associatiebeschrijvingen soorten bij elkaar die nooit samen voorkomen (mm Beltman).

67 De successiereeksen die voor verlanding van laagvenen beschreven zijn, dat wil

zeggen de volgorde waarin de beschreven gemeenschappen elkaar opvolgen, zijn afgeleid van ruimtelijke zones die men in het veld aantrof (mm Segal, Beltman). Als er aangrenzend aan een trilveen bijvoorbeeld een Krabbenscheermat werd aangetroffen met daarnaast open water met Fonteinkruiden, werd aangenomen dat het trilveen uit een Krabbenscheerverlanding was ontstaan en dat de vegetatie met Fonteinkruiden zou overgaan in een Krabbenscheervegetatie en dat de Krabbenscheervegetatie zich tot trilveen zou kunnen ontwikkelen. Op plekken waar oude vegetatie-opnamen zijn herhaald, zoals de opnamen uit het Kortenhoefboek (Meijer & De Wit (red.), 1955), bleek dat successie heel anders verliep dan beschreven in de successiereeksen (mm Barendregt). Dit zou kunnen liggen aan de vervuiling en aan het gefixeerde

Nederlandse landschap; alleen in onvervuilde gebieden met een natuurlijke dynamiek, waarin bijvoorbeeld nog winteroverstroming optreedt, zoals in de Biebrza in Polen, zijn de beschreven successiereeksen wel herkenbaar (mm Barendregt). De richting waarin de successie verloopt, ligt echter ook niet vast (mm Barendregt, Cusell). Zo is het bekend van jonge verlandingsstadia met Krabbenscheer dat zij ook weer, om vaak onduidelijke redenen, kunnen verdwijnen (mm Van Leeuwen, Cusell, van Wirdum, Weijs).

Er zijn successiereeksen beschreven voor verlanding in brakke, lichtbrakke en zoete omstandigheden. Hierbij is uitgegaan van statische situaties van onder andere het Ilperveld, Botshol, de Nieuwkoopse Plassen en de Wieden-Weerribben. Nieuwe inzichten wijzen echter uit dat alle Nederlandse laagveengebieden van oorsprong zoet waren en successiereeksen kunnen daarom niet gezien worden als kenmerkend voor (licht) brakke milieus (mm Den Held, Van Wirdum).

2.4.2 Verlandingsvormen en jonge successie