• No results found

aanwezigheid ecosystem engineers op oever

GROEP 2 Waterlelie en

4.1 Experimenteel veldonderzoek inbrengen rietvlotten (pilot)

4.3.3 Effecten van plaggen op de oevervorm en abiotiek

Door het plaggen is duidelijk te zien dat de oeverprofielen in zowel Westbroek als Molenpolder minder steil zijn geworden (figuur 4.31). Hierdoor is de eerste 50-100 cm vanaf de oever onder water minder diep dan voor het plaggen. De kruising van de twee assen op figuur 4.31 geeft aan waar de waterlijn is; deze is door plaggen in de proeflocaties door de minder steile oever dus meer opgeschoven richting de oever. In Westbroek zorgde het plaggen vooral voor een flauwere oever onder water, terwijl in de Molenpolder zowel onder als boven de waterlijn de oever verflauwd werd. Als gevolg van het afplaggen van de oever is de verhouding tussen het oppervlakte van oever en water in de proefvakken veranderd van 70:30 in de ongeplagde locaties naar 50:50 in de geplagde locaties.

197 Figuur 4.31. Het profiel van de oevers in de proefvakken die geplagd of ongeplagd zijn

in Westbroek (links) en Molenpolder (rechts). De y-as geeft de waterlijn aan na plaggen. Bank profiles in the plots with or without top-soil removal in Westbroek (left) and Molenpolder (right). The y-axis represents the waterline after top-soil removal. Zoals ook uit de resultaten van de rietvlotten bleek (paragraaf 4.2), was in

Molenpolder de buffercapaciteit en de Ca- en HCO3-concentratie in het

oppervlaktewater duidelijk lager en de SO4-concentratie meer dan de helft hoger dan in Westbroek. In het bodemvocht op de oevers van Molenpolder werden, zoals

verwacht, ook hogere P-concentraties gemeten, die gemiddeld 2x zo hoog waren in de geplagde oevers (20 µmol/l; 0,6 mg P/l) dan in de ongeplagde oevers (10 µmol/l; 0,3 mg P/l). Omdat na plaggen de waterlijn is verschoven ontstonden er nattere

omstandigheden op de geplagde oever, waardoor reductieprocessen toenamen en vervolgens de ijzergebonden P-fractie vrijkwam in het bodemvocht.

In Westbroek was de P-concentratie in het bodemvocht van zowel de ongeplagde als geplagde oevers bij start van het experiment resp. gemiddeld 8-9 µmol/l (0,25-0,29 mg P/l). In de ongeplagde oever bleef P in het bodemvocht vrij hoog tot aan het einde van het experiment (6,6 µmol/l; 0,20 mg P/l), terwijl deze in de geplagde oevers tijdens het experiment afnamen tot een waarde van 2,3 µmol/l (0,07 mg P/l). Ook de Fe concentraties in het bodemvocht waren de helft lager (250 µmol/l; 14 mg/l) in de geplagde oevers dan in de ongeplagde oevers op deze locatie. Deze lagere P (en Fe) waarden in het bodemvocht van de geplagde oevers waren zeer waarschijnlijk het gevolg van de lagere P gehalten in de oeverbodem na het plaggen (figuur 4.27), al dan niet in combinatie met de lagere SO4 concentraties op deze locatie.

De NH4-concentraties in het bodemvocht waren initieel veel hoger in Westbroek in zowel de ongeplagde als geplagde oevers (resp. gemiddeld 85-120 µmol/l; 1,2-1,7 mg N/l) dan in Molenpolder (resp. gemiddeld 25-17 µmol/l; 0,35-0,24 mg N/l). Terwijl de lagere NH4-concentraties in Molenpolder ongeveer gelijk bleven in het bodemvocht gedurende de gehele onderzoeksperiode, namen de hoge NH4-concentraties in Westbroek na 1 jaar af. Dit was met name op de geplagde oever van Westbroek het geval (15 µmol/l; 0,21 mg N/l), terwijl de NH4-waarden in het bodemvocht van de ongeplagde oever gemiddeld nog 45 µmol/l bleven (0,63 mg N/l). In Westbroek bleef de oevervorm nagenoeg hetzelfde terwijl deze in Molenpolder lager en dus natter werd na het plaggen. Voor zowel P als NH4 is in Westbroek een afname te zien op de

geplagde oever, mogelijk omdat aerobe processen hier een grotere rol spelen en kunnen leiden tot een lagere nutrientenbeschikbaarheid voor planten. De relatief nattere condities in Molenpolder als gevolg van plaggen, daarentegen, hebben gedurende de hele onderzoeksperiode gezorgd voor een continue

plantenbeschikbaarheid van zowel N als P in het bodemvocht.

-100 -80 -60 -40 -20 0 20 40 60 -200 -150 -100 -50 0 50 100 150 200 250

oeverprofiel plagproef Molenpolder

geplagd ongeplagd -100 -80 -60 -40 -20 0 20 40 60 -250 -200 -150 -100 -50 0 50 100 150 200 250

oeverprofiel plagproef Westbroek

198 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 4.3.4 Effecten van plaggen op de vegetatieontwikkeling

In de Westbroekse Zodden werden de ongeplagde oevers gedomineerd door Rietgras (Phalaris arundinacea), Hennegras (Calamagrostis canescens) en Pluimzegge (Carex paniculata), met daartussen soorten als Gele lis (Iris pseudacoris) en Grote wederik (Lysimachia vulgaris). Ook kwamen eutrafentere soorten als Grote brandnetel (Urtica dioica) en Braam (Rubes spp.) veelvuldig voor (figuur 32; rechts). Gemiddeld kwamen er 18 soorten voor binnen de proefvlakken.

De openheid die wordt gecreëerd door te plaggen zorgt ervoor dat er opnieuw vestiging van (pionier)soorten kan plaatsvinden. De vestiging van de vegetatie was 2 jaar na plaggen al zover ontwikkeld dat het vegetatiedek weer geheel gesloten was in Westbroek, er werd geen verschil meer gevonden in de totale bedekking tussen de geplagde en ongeplagde oevers. De geplagde oevers waren kruidenrijker (totaal gemiddeld 27 soorten binnen het gehele proefvlak), met onder andere meer Koninginnekruid (Eupatorium cannabinum), Moerasrolklaver (Lotus pedunculatus), Watermunt (Mentha aquatica), Speerdistel (Cirsium vulgare) en Lidrus (Equisetum palustre). Op enkele plekken vestigde zich Grote boterbloem (Ranunculus lingua) op de geplagde oevers. Aan grasachtigen kwam er meer Pitrus (Juncus effusus), Zomprus (Juncus articulatus), Gestreepte witbol (Holcus lanatus) en Reukgras (Anthoxanthum odoratum) voor. Ook opvallend was de vestiging van Snavelzegge (Carex rostrata), die in circa 60% van de geplagde proefvlakken op de verflauwde overgang van oever naar water groeide. Op de ongeplagde oevers, die zeer steil waren en aan de waterzijde begrensd werden door pollen van Pluimzegge, groeide de soort niet. Zowel de ontwikkeling van Zomprus, Snavelzegge en Grote Boterbloem na plaggen is voor verlanding gunstig omdat deze soorten allemaal ondegrondse uitlopers vormen die een positief effect kunnen hebben op het verlandingsproces naar het water. Ook de

ingezette ecosystem engineers Kleine lisdodde, Moerasvaren en Slangenwortel deden het in Westbroek beter op de geplagde dan op de ongeplagde oevers. Bovendien kwamen in het water van alleen de geplagde proefvlakken, waar door het plaggen de waterbodem zandig was en geen sliblaag had, Kranswieren (Chara spp.) voor, mits beschermd tegen graas. Ook nam het aandeel aan andere waterplanten wat meer toe na plaggen, waaronder de soorten Kleine watereppe (Berula erecta) en Slanke waterkers (Rorippa microphylla).

In de Molenpolder werden de oevers gedomineerd door Riet (Phragmites australis), waarin Moeraszegge (Carex acutiformis), Oeverzegge (Carex riparia), Koninginnekruid (Eupatorium cannabinum), Braam en Brandnetel een hoog voorkomen hadden

(gemiddeld eveneens circa 18 soorten per proefvlak). Net als in Westbroek nam na plaggen het aandeel van Zomprus, Pitrus, Gestreepte witbol, en soms wat Paddenrus (Juncus subnodulosus) toe, maar opvallend genoeg nam Koninginnekruid af. In diverse plots werd na plaggen ook Waterscheerling (Cicuta virosa) gevonden, terwijl deze soort volledig afwezig was waar niet geplagd was. Gemiddeld kwamen er 26 soorten voor na plaggen. Door de aanwezigheid van Zwarte els (Alnus glutinosa) vlak bij de proefvlakken, was er ook sprake van opslag van jonge elzen in de geplagde

proefvlakken. De ontwikkeling van relatief wat meer ruigtesoorten op de geplagde oever van Molenpolder kan tevens zijn bevorderd door de hogere beschikbaarheid van nutriënten in het bodemvocht van Molenpolder op de geplagde oevers. Na het plaggen bleef de dominantie van Riet echter hoog (bedekking meer dan 50, en meestal meer dan 75%). De ingezette Slangenwortel was na twee jaar alleen nog aanwezig op de geplagde oevers. Snavelzegge werd in de Molenpolder niet aangetroffen.

Doordat de oevers tijdens het experiment niet gemaaid werden, is het verschil tussen de geplagde oevers, die in 2013 geheel vegetatieloos waren, en de niet-geplagde oevers mogelijk iets vergroot. Bij aanvang van het experiment was de vegetatie op de ongeplagde oever echter wel kort gemaaid, de interactie tussen plaggen en

199 Geplagde oever Ongeplagde oever

Figuur 4.32. De vegetatieontwikkeling van de geplagde (links) en ongeplagde (oever) in het veldexperiment bij Westbroek. Vegetation development with (left) or without (right) top-soil removal in the field experiment of Westbroek.