• No results found

aanwezigheid ecosystem engineers op oever

GROEP 2 Waterlelie en

3.3.4 Conclusies & vergelijking met Nederlandse situatie

Tijdens het referentieonderzoek in Polen is binnen het onderzoek verhoudingsgewijs meer aandacht besteed aan het landschapsecologisch functioneren van de twee bestudeerde gebieden in vergelijking met het onderzoek in Nederlandse gebieden wat zich meer gericht heeft op een kleinere schaal van de verlandingszone en oevers zelf. De reden hiervoor was dat in Polen landschapsecologische en ecohydrologische kennis grotendeels ontbrak terwijl dit van de Nederlandse gebieden vaak reeds beschikbaar was.

In Nederland gaat het vaak om verlanding in ondiepe petgaten en in de

referentiegebieden in Polen om verlanding in diepe meren die reeds grotendeels gevuld zijn met gyttja. In hoeverre de aanwezigheid van gyttja in de Poolse referentielocaties de (snelheid van) verlanding beïnvloedt, is onbekend. In beide onderzochte systemen is de veenlaag op de gyttja ruim 1 m dik. Dat suggereert dat verlanding door middel van veenvorming pas op gang kwam toen het meer nog slechts ruim 1 m diep was. Dat kan betekenen dat Nederlandse petgaten die veel dieper zijn dan 1 m, eerst ondieper moeten worden door ophoping van gyttja (of slib), voordat de verlanding op gang kan komen.

Samenvattend zijn tijdens het referentieonderzoek in Polen twee onderling

verschillende gebieden met verlanding onderzocht, die als referentie kunnen dienen voor de Nederlandse situatie. In het gebied Bukowo betreft het een mineraalrijke situatie met trilveenvegetatie op een actieve kraggeverlanding vanuit open water. Deze kragge blijft op enkele tientallen meters uit de oever minerotroof. Ook in de volledig met veen dichtgegroeide zijvallei is het veen nog minerotroof dankzij de invloed van kalkrijk grondwater, die tot aan het maaiveld reikt. In het gebied Konotop is het veen veel armer aan mineralen, is de invloed van regenwater groter en lijkt de verlanding vanuit open water langzamer te gaan. Op korte afstand van de oever krijgt de vegetatie hier snel een hoogveenachtige karakter.

Ondanks dat er in Polen enkele planten- en mossoorten aanwezig waren die in Nederland erg zeldzaam zijn en niet of nauwelijks op de onderzochte Nederlandse verlandingsvegetaties zijn aangetroffen, wordt de verlanding in de twee Poolse gebieden voornamelijk veroorzaakt door soorten die ook in Nederland voorkomen. In het mineraalrijkere gebied Bukowo betroffen dit vooral Moerasvaren, Ruwe bies en Riet. In het mineraalarme gebied Konotop betroffen dit vooral Kleine lisdodde, Moerasvaren, Snavelzegge en Riet.

157 Bukowo lijkt sneller te verlanden dan Konotop, zodat Bukowo een geschiktere refentie

lijkt voor herstel van snelle verlanding in de Nederlandse situatie. Bovendien leidt de verlanding in Bukowo ook tot trilveenvorming, maar in Konotop niet. De beperkte hoeveelheid gegevens die binnen deze studie is verzameld, geeft geen eenduidige verklaring voor het verschil in verlandingssnelheid. Mogelijke verklaringen zijn verschillen in de chemische samenstelling van het oppervlaktewater of van het grondwater, of verschillen in kweldruk, maar ook de ligging, diepte en de oppervlakte van het meer. In Konotop was het meer veel groter dan in Bukowo, waardoor de verlandingsvegetatie in Konotop mogelijk aan een grotere golfslagwerking blootstaat. In figuur 3.49 en 3.50 wordt de samenstelling van het oppervlakte- en grondwater in Konotop en Bukowo vergeleken met die van de monsters uit de vergelijkende

veldstudie in Nederland (paragraaf 3.1).

In figuur 3.49 zijn twee oppervlaktewatermonsters uit Konotop en twee uit Bukowo geplaatst in het PCA-assenstelsel van de Nederlandse oppervlaktewatermonsters (figuren 3.13 en 3.14). Van beide gebieden is een monster uit het meer(tje) en één van een klein plasje in het veen weergegeven. Figuur 3.49A plaatst de Poolse watermonsters ten opzichte van de PCA-assen 1 en 2. As 1 wordt vooral door de macro-ionen en totale ionenlast bepaald; as 2 door nutriënten. Figuur 3.49B plaatst de Poolse monsters ten opzichte van de PCA-assen 1 en 3. As 1 is hier vooral

158 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

Figuur 3.49. Oppervlaktewatermonsters uit Bukowo en Konotop geplaatst in het PCA- assenstelsel van waterkwaliteit uit het vergelijkende veldonderzoek in Nederland. A. Plaatsing ten opzichte van as 1 en 2. B. Plaatsing ten opzichte van as 1 en 3.

Placement of surface water samples from Bukowo and Konotop in the PCA-axes from the comparative field investigation in the Netherlands. A. Placement in axes 1 and 2. B. placement in axes 1 and 3.

-1.0

1.0

-0.

6

1.

0

pH Turbiditeit NO3 NH4 PO4 K Cl (&Na&SO4) Ca (&HCO3&alkaliniteit) Fe P EGV (&Mg) Konotop plasje B0 Konotop meer D1 Bukowo plasje E4 Bokowo meer F

-1.0

1.0

-0

.8

1.

0

pH Turbiditeit NO3 NH4 PO4 K Cl (&Na&SO4) Ca (&HCO3&alkaliniteit) Fe P EGV (&Mg) Konotop plasje B0 Konotop meer D1 Bukowo plasje E4 Bokowo meer F A. B.

159 In de Poolse monsters zijn de nutriëntengehaltes intermediair tot laag (figuur 3.49A,

as 2), met uitzondering van het hoge ammoniumgehalte in het meer van Konotop. Doordat Konotop arm is aan ionen wordt het rechts op as 1 geplaatst. Bukowo is intermediair op deze as, ondanks hoge calcium en bicarbonaat-concentraties. In figuur 3.49 worden de monsters uit Konotop geplaatst in een hoek waar in Nederland alleen vegetaties met Kleine lisdodde en Moerasvaren zijn aangetroffen. Dat strookt met de vegetatie in Konotop. De monsters uit Bukowo worden ook in deze figuur middenin geplaatst. De calcium-concentraties in Bukowo zijn vrij hoog ten opzichte van de Nederlandse waarden. Het dichtgroeiende plasje in transect E heeft daarnaast ook vrij hoge kalium en ammonium-concentraties.

In figuur 3.50 is de gemiddelde samenstelling van het poriewater in de bovenste 30 cm van de kragge vergeleken met de samenstelling van het poriewater in kragges uit vergelijkende veldonderzoek in Nederland. De waarden voor Konotop liggen helemaal bovenin het assenstelsel, als gevolg van de lage pH en lage concentraties calcium, magnesium en chloride. Uit de figuur blijkt niet dat de ammoniumconcentraties ook hoog zijn ten opzichte van die in Nederland. De waarden voor Bukowo liggen links van het midden, doordat ze lage ijzerconcentraties hebben, vergeleken met de

Nederlandse monsters. De calciumgehaltes zijn hoog in vergelijking met die in Nederland, maar vooral doordat ze ook zeer lage chloridegehaltes hebben worden ze boven het midden geplaatst.

Figuur 3.50. Porievochtmonsters uit de bovenste 30 cm veen in Bukowo en Konotop geplaatst in het PCA-assenstelsel van porievochtsamenstelling uit het vergelijkende veldonderzoek in Nederland. Placement of average pore water quality in the top 30 cm of peat in Bukowo and Konotop in the PCA-axes from the comparative field

investigation in the Netherlands.

-1.0

1.0

-1

.0

1.0

pH CO2 NO3 NH4 K (&PO4) Cl Ca (&HCO3) Fe Mg P SO4 Fe/P NH4/K Konotop A Konotop B Konotop C Bukowo E Bukowo F_richfen1 Bukowo F_richfen2 Bukowo F_riet

160 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

Samenvattend worden de monsters uit het mineralenarme Konotop aan de rand van de Nederlandse puntenwolk geplaatst, maar de monsters uit Bukowo worden middenin de puntenwolk geplaatst. De monsters uit Konotop worden geplaatst in de buurt van vegetaties met Kleine lisdodde en Moerasvaren, die in Polen ook zijn aangetroffen als jonge verlanders. De monsters uit Bukowo worden niet duidelijk nabij één van de Nederlandse vegetaties geplaatst, mede doordat deze niet duidelijk uiteenvallen in de PCA’s.

Ten opzichte van de Nederlandse situatie zijn de Poolse venen intermediair tot

voedselarm, met name ten aanzien van de fosforconcentraties. De biomassaproductie van vaatplanten in de vegetaties van beide referentiegebieden valt echter wel binnen de spreiding van de Nederlandse locaties. Hierbij valt op dat de biomassaproductie in het mineraalarme gebied Konotop beduidend hoger was dan in de mineraalrijkere locatie Bukowo. De calciumconcentraties in de Poolse venen zijn vrij hoog, terwijl de ijzerconcentraties aan de lage kant zijn.

Het referentie-onderzoek wijst dus niet op een duidelijk afwijkende situatie ten opzichte van de Nederlandse, maar duidt eens temeer op het belang van lage voedselbeschikbaarheid – vooral ten aanzien van fosfor – en hoge

calciumconcentraties. Ook het belang van het ecohydrologische processen en de potentiële invloed hiervan op verlanding naar voren gekomen. In de

referentiegebieden was de grondwaterinvloed groter dan in met merendeel van de Nederlandse locaties. In de Nederlandse situatie is de invloed van grondwater vaak sterk gereduceerd in vergelijking met het verleden. De invloed van verhoogde nutriëntenconcentraties en begrazingsdruk zijn in de Nederlandse situatie juist hoger ten opzichte van het verleden en ten opzichte van de referentiegebieden in Polen.

161

4

Concrete herstelmaatregelen voor

verlanding

In dit projectonderdeel is gericht onderzocht of, en welke, nieuwe beheermaatregelen kunnen leiden tot succesvol herstel van de verlanding van petgaten (figuur 4.1). Dit onderzoek is geheel in het Oostelijk Vechtplassengebied uitgevoerd. In overleg met de terrein- en waterbeheerders zijn een aantal geschikte petgaten geselecteerd in de Westbroekse Zodden en de Molenpolder. De gekozen petgaten zijn ook gebruikt voor de correlatieve veldstudie, vanwege koppeling van de deelonderzoeken en logistieke efficiëntie. De veldexperimenten zijn in 2013 deels door een aannemer (Bouwman’s Loonbedrijf, Westbroek) en deels door het onderzoeksteam zelf aangelegd.

Bij de onderstaand beschreven veldexperimenten werden verschillende maatregelen getest. Hierbij werd tevens gekeken naar de effecten van begrazing door watervogels door middel van het plaatsen van anti-graaskooien (Bakker 2010; Sarneel et al., 2012). Door de aanwezigheid van rivierkreeften in de onderzoekslocaties is in 2014 besloten ook het aandeel van kreeftenvraat apart te onderzoeken op de plantengroei en -vestiging.

Figuur 4.1. Schematische weergave van de uitgangssituatie (geen actieve verlanding), de beheermaatregelen die onderzocht worden en de uiteindelijke doelsituatie (actieve verlanding). Schematic overview of the initial situation (without active

162 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

4.1 Experimenteel veldonderzoek inbrengen