• No results found

aanwezigheid ecosystem engineers op oever

3.1.9 Conclusies Verlanding

Uit het onderzoek komt een aantal mogelijke abiotische factoren naar voren die kan bepalen of er verlanding op kan treden. Hoewel het er in dit onderzoek op lijkt dat het aantal petgaten waarin er geen verlanding optreedt door abiotische omstandigheden (voornamelijk te hoge fosforconcentraties) klein is, geldt dit niet voor het grotere geheel. In Bijlage 6 zijn oppervlaktewaterkwaliteitsgegevens voor een grote selectie aan petgaten in de Oostelijke Vechtplassen (Westbroekse Zodden, Oostelijke Binnenpolder Tienhoven, Molenpolder, Tienhovense Plassen, Stichts en Hollands Ankeveen en Het Hol) (paragraaf 2.5) uitgezet tegen

oppervlaktewaterkwaliteitsgegevens van dit onderzoek. Hieruit blijkt dat in een deel van de Oostelijke Vechtplassen de trofiegraad in de petgaten nog steeds te hoog is voor verlanding (met name in Stichts Ankeveen en enkele petgaten in de Westbroekse Zodden/Oostelijke Binnenpolder Tienhoven). Daarnaast is er een aantal geïsoleerde petgaten in Hollands Ankeveen, Stichts Ankeveen en een enkele in Het Hol die alleen door regenwater gevoed worden en slechts zwak gebufferd zijn. Ook voor deze petgaten geldt dat het de vraag is of er verlanding op kan treden. Als op vergelijkbare schaal ook gegevens over de waterbodemkwaliteit, oeverkwaliteit en

nutriëntenbelasting beschikbaar zouden zijn, kan pas geconcludeerd worden of deze factoren ook daadwerkelijk effect hebben op het uitblijven van verlanding op

landschapsschaal.

Dit onderzoek laat zien dat er op de oevers van petgaten zonder verlanding nagenoeg altijd soorten aanwezig zijn die verlanding in gang zouden kunnen zetten. Dispersie is dus geen beperkende factor voor het optreden van verlanding. Het zou echter wel een beperkende factor kunnen zijn voor specifieke typen verlandingsvegetaties. Voor

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 % v an v erl an de nd e pe tg at en m et a an w ez ig he id s oort

locatie van soort bij verlanding

aanwezig oever, afwezig verlanding aanwezig oever&verlanding afwezig oever, aanwezig verlanding

122 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit soorten die zeldzaam zijn geworden en geen windverspreiding kennen, zoals Waterdrieblad, Krabbenscheer en Slangenwortel kan dispersie namelijk wel een probleem vormen. Dit is echter geen verklaring voor het (deels) uitblijven van verlanding in nieuw gegraven petgaten in de jaren ’90 in de afgelopen eeuw, toen de waterkwaliteit al verbeterde (paragraaf 2.5). Toen waren er immers in veel van de gebieden in de Oostelijke Vechtplassen nog steeds Krabbenscheervelden aanwezig. In hoofdstuk 4 worden de effecten van graas (watervogels, muskusratten,

Amerikaanse rivierkreeft) onderzocht. Hieruit blijkt dat het negatieve effect van graas op het ontstaan van jonge verlandingsvegetaties in de Oostelijke Vechtplassen, waar de experimenten met maatregelen zijn uitgevoerd, erg groot is.

Successie naar trilveen

De abiotiek heeft een grote invloed op het type verlandingvegetatie dat optreedt. De typen jonge verlanding waarvan wordt aangenomen dat ze indicatief zijn voor een hoge potentie voor latere successie naar trilveen (type van Paddenrus en

Waterdrieblad, type van Snavelzegge, type van Holpijp en type van Riet en Holpijp; paragaaf 1.3) komen voor bij lage nutriëntenconcentraties in het oppervlaktewater, lage nutriëntenconcentraties in de het poriewater van de onderwaterbodem (voor fosfor deels gestuurd door een hoge Fe/P-verhouding in de bodem) en hoge calcium- en ijzerconcentraties. Als er eenmaal een drijvende kragge is ontstaan op deze

plekken, blijven de nutriëntenconcentraties in deze kragge laag. Deze omstandigheden zijn te vinden in het deel van de Oostelijke Vechtplassen waar nog kwel optreedt. Beoordeeld op grond van de oppervlaktewaterkwaliteit van een grote selectie van petgaten van de Oostelijke Vechtplassen (Bijlage 6), liggen er potenties om deze typen te ontwikkelen in een (klein) deel van de Westbroekse Zodden, de Oostelijke

Binnenpolder Tienhoven en Hollands Ankeveen. In de overige gebieden is de waterkwaliteit hier niet geschikt voor. Opmerkelijk is dat dit ook geldt voor Het Hol, waar deze typen vroeger veelvuldig voorkwamen (paragraaf 2.2). Nu is het water te arm aan calcium en bicarbonaat (Bijlage 6).

Of er daadwerkelijk trilveen tot ontwikkeling kan komen uit deze typen, is onder andere afhankelijk van het maaibeheer. Daarnaast is het niet duidelijk hoe de huidige stikstofdepositie de ontwikkeling van trilvenen belemmerd. Cusell et al. (2013) schatten dat de calciumconcentratie in het oppervlaktewater van petgaten waar trilvenen groeien minimaal circa 50 mg/l (1250 µmol/l) moet zijn om de effecten van verzuring door de huidige atmosferische stikstofdepositie tegen te gaan. Deze concentratie blijkt echter in meer dan de helft van de petgaten waarin jonge

verlandingsvegetaties voorkomen met een hoge potentie voor successie naar trilveen, lager te zijn.

De vraag blijft wanneer ook andere typen verlanding over kunnen gaan naar trilveen en onder welke omstandigheden. De typen van Snavelzegge, Holpijp en Riet en Holpijp zijn beperkt tot ondiepe petgaten waarin tot het zand verveend is. Omdat in gebieden met een dikker veenpakket zoals de Molenpolder en het centrale deel van de Wieden en Weerribben ook goed ontwikkelde trilvenen voorkomen of voorkwamen, zullen deze niet uit deze typen ontstaan zijn. De meest voor de hand liggende voorlopers op deze plekken zijn het type van Paddenrus en Waterdrieblad op voedselarme, maar wel gebufferde plekken (vaak wel gevoed door grondwater) en het type van

Krabbenscheer op voedselrijkere plekken, met water dat rijk is aan kalium en

eveneens gebufferd (vaak gevoed door oppervlaktewater) en daaropvolgend het type van Kleine lisdodde en moerasvaren. De paleo-ecologische reconstructie (paragraaf 2.1) laat zien dat trilveenvorming ook mogelijk is in een systeem dat eerst door Krabbenscheer gedomineerd is. Krabbenscheerverlandingen hoeven niet te voedselrijk te zijn voor trilveen vorming: uit het onderzoek dat in de Wieden en Weerribben (paragraaf 3.2) is uitgevoerd blijkt dat er binnen een Krabbenscheerveld een sterke EGV-, en dus waarschijnlijk ook nutriënten-gradiënt kan zijn vanaf de boezemzijde naar het uiteinde van het petgat en dat zich op de Krabbenscheermatten soorten als Ronde zegge en Paddenrus -soorten die geassocieerd zijn met trilveen- kunnen vestigen. Ook is bekend dat Rood schorpioenmos goed kan groeien op

Krabbenscheerkraggen waar hij is uitgezet (Cusell et al., 2013). Met de sterke achteruitgang van Krabbenscheer in de afgelopen 15 jaar in de Oostelijke

Vechtplassen lijkt dus eveneens een potentieel areaal voor trilveenvorming verdwenen te zijn. De oorzaak voor het verdwijnen van Krabbenscheer is echter nog steeds niet

123 opgehelderd. Factoren die een rol lijken te spelen zijn een te hoge (toxische) NH4-

concentratie in het poriewater van het slib (Lamers et al., 2010), vraat door

watervogels (paragraaf 4.3), vraat door Amerikaanse rivierkreeft (paragraaf 4.3) en verlaging van de kaliumbeschikbaarheid door verminderde inlaat van oppervlaktewater (paragraaf 2.5), schimmelinfecties en een te lage CO2-beschikbaarheid in het water. Het ophelderen van de oorzaak voor het verdwijnen van Krabbenscheer in de Oostelijke Vechtplassen heeft dus een hoge urgentie.

Relevantie voor het beheer

Uit dit vergelijkend veldonderzoek blijkt dat er in de aanleg van petgaten rekening gehouden kan worden met de standplaatsvereisten van verschillende typen. Als het doel is om nieuwe plekken te creëren waar hoge kansen liggen voor het ontstaan van trilveen, kunnen nieuwe petgaten het best gegraven of opnieuw uitgegraven worden op plaatsen waar er nog sprake is van kweldruk. Meestal zijn dit locaties die eveneens een dun veenpakket hebben. Hier kunnen het best ondiepe, maar wel tot op het zand verveende petgaten worden aangelegd met flauwe oevers (figuur 3.24). Hier hebben soorten als Snavelzegge, Holpijp, Grote boterbloem, Paddenrus en Draadzegge de mogelijkheid om zich vanuit de randen van het petgat wortelend over de bodem naar het centrum uit te breiden.

Ook in het waterbeheer kan rekening gehouden worden met de vereisten voor gewenste typen voor jonge verlanding. Op plekken waar nog sprake is van kweldruk zou het peil niet verder opgezet moeten worden. Zowel de kweldruk als het areaal waarover er mogelijk kwel optreedt, nemen dan in het algemeen af. Dit zal regelmatig een dilemma vormen, omdat al aanwezige natuurwaarden gebaat kunnen zijn bij een hogere waterstand.

In gebieden zonder kwel en met diepere petgaten, zoals de Wieden en Weerribben, zal de verlanding naar trilveen verlopen via Krabbenscheerverlanding, met daaropvolgend vaak het type van Kleine lisdodde en Moerasvaren of via het type van Paddenrus en Waterdrieblad. Voor deze gebieden is aanvoer van oppervlaktewater noodzakelijk om de buffercapaciteit en concentraties aan Ca, Mg en K op peil te houden. Dit is onder andere voor het type van Krabbenscheer belangrijk. Ook hier kan een dilemma ontstaan, omdat het oppervlaktewater dat voor inlaat gebruikt kan worden, vaak te rijk is aan fosfaat, nitraat, ammonium en sulfaat. Dit leidt dan tot een te hoge trofiegraad, waardoor algenbloei optreedt en ook geen verlanding plaatsvindt, of waardoor later in de successie karakteristieke trilveensoorten worden

weggeconcurreerd. De keuze voor een sterkere isolatie van wegzijgingsgebieden door het invoeren van een flexibel peilbeheer, kan echter leiden tot een grotere invloed van regenwater op de oppervlaktewatersamenstelling in petgaten, waardoor verlanding met bijvoorbeeld Krabbenscheer niet kan plaatsvinden. Een oplossing hiervoor zou het aanvoeren van elders opgekweld grondwater naar petgaten met wegzijging kunnen zijn. Hiermee kunnen calcium en bicarbonaat worden aangevoerd. De waterkwaliteit waaraan verlandingsvegetaties dan worden blootgesteld is echter nadrukkelijk anders dan op kwelplekken, waar in het wortelmilieu sprake is van een anaerobe en ijzerrijke kwelstroom met constante aanvoer van calcium tot in de wortelzone. Ook kan dit water arm zijn aan kalium (in het grondwater aan de flanken van de Utrechtse Heuvelrug is de kaliumconcentratie laag) en soms ook aan N en P. Door menging met ongebufferd water kan eveneens de koolstofbeschikbaarheid voor ondergedoken waterplanten te laag worden. Voor petgaten die een mengsel zouden ontvangen van elders opgekweld grondwater en regenwater bestaat dan het risico dat ze noch geschikt zijn voor de kwelgebonden verlandingstypen, noch voor

124 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

Figuur 3.24. In De Mieden zijn op een plek met sterke kwelinvloed kleine, ondiepe petgaten uitgegraven, waardoor zich over een zeer groot oppervlak een vegetatie van Holpijp heeft kunnen vestigen. In De Mieden, new shallow turf ponds have been dug in an area with high groundwater discharge, resulting in the establishment of a vast vegetation of Equisetum fluviatile.

125

3.2 Vegetatie-onderzoek Wieden-Weerribben

3.2.1 Inleiding

Na het opstellen van het Natura 2000 beheerplan Wieden & Weerribben zijn door de beheerders van deze gebieden, gelegen in Noordwest Overijssel, een aantal

kennislacunes geformuleerd. Kennis betrekking hebbende op deze lacunes is nodig om het beheer te kunnen optimaliseren. Vanaf 2008 is door middel van

proefondervindelijk beheer en het verzamelen van gegevens betrekking hebbende op vegetatieontwikkeling en abiotische kenmerken, geprobeerd deze lacunes op te vullen (Kooijman et al., 2008, Cusell et al., 2013; Van Leeuwen, 2013).

Volgend op de onderzoeken van Cusell et al. en Van Leeuwen is in 2013 is een driejarig onderzoek naar veranderingen in verlandingsvegetaties in De Wieden en Weerribben gestart om de kennis over vegetatieontwikkeling in de eerste stadia van verlanding uit te breiden. Het onderzoek bestaat uit drie delen:

Deelonderzoek A

Onderzoek A bestaat uit een herhaling van vegetatieopnamen en biogeochemische metingen, gemaakt in 2009 en 2010 in het kader van onderzoek naar de

kennislacunes in De Wieden & De Weerribben (Cusell et al., 2013), in 2015. Helaas konden in verband met budgettaire redenen in 2015 in zeer beperkte mate biogeochemische metingen verricht worden; ze zullen in dit rapport slechts terloops worden genoemd.

Deelonderzoek B

Dit deel bestaat uit het volgen van veranderingen in vegetatie en biogeochemie in een viertal petgaten in 2013 tot 2015. Ook hier zijn de biogechemische metingen voor een deel vervallen. Ze zullen pas in een later stadium worden geanalyseerd.

Deelonderzoek C

In aanvulling op de bovenstaande onderzoeken is in een viertal petgatencomplexen met verlandingsvegetaties in 2015 nader onderzoek verricht naar de gradient van de aanvoersloot naar de meer geisoleerde delen van het petgat. Hierbij zijn aanvullende vegetatieopnamen gemaakt en ter plaatse EGV- en pH-metingen verricht.

De onderzoekslocaties B en C zijn zo gekozen dat ze elkaar deels overlappen en aansluiten bij opnamereeksen uit onderzoek A. Daardoor is een grote dichtheid van waarnemingen geconcentreerd op een beperkt aantal plaatsen ontstaan.

Deze rapportage omvat een samenvatting van de resultaten uit de drie deelonderzoeken, beschreven in het rapport Vegetatieonderzoek in vroege

verlandingsstadia in Noordwest Overijssel (Van Leeuwen, in prep.). De uitgebreide informatie over methodiek en resultaten wordt in genoemd rapport weergegeven.

126 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 3.2.2 Doelen en onderzoeksopzet

De doelen zijn als volgt geformuleerd:

- Meer inzicht krijgen in kleinschalige veranderingen in vegetatiepatronen en successietrajecten optredende in goed verlandende petgaten. Het gaat hier om de plantengemeenschappen Krabbenscheer-associatie (Stratiotetum), associatie van Slangewortel en Waterscheerling (Cicuto-Calletum), associatie van Waterscheerling en Hoge Cyperzegge (Cicuto-Caricetum pseudocyperi), Pluimzegge-associatie (Caricetum paniculatae) Riet-associatie (Typho-Phragmitetum) en/of associatie van

Schorpioenmos en Ronde zegge (Scorpidio-Caricetum diandrae).

- Het koppelen van de vegetatietypen aan de chemische samenstelling van het oppervlaktewater en de onderwaterbodem.

- Bepalen of er in goed verlandende petgaten een nutriëntengradiënt ontstaat van het inlaatpunt naar de meer geïsoleerde delen van het petgat en deze koppelen aan vegetatietypen, waargenomen wijzigingen in de vegetatietypen en de voortgang in de successie.

Om resultaten te verkrijgen die licht werpen op de omstandigheden waarin verlanding (al dan niet) plaatsvindt is het onderzoek als volgt opgezet.

Figuur 3.25. Ligging van de onderzoeksplaatsen in De Weerribben en De Wieden: deelonderzoek A - blauw, B - rood en C - geel (bron luchtfoto: GoogleMaps). Location of research areas in De Weerribben and De Wieden: research A - blue, B - red and C - yellow.

Deelonderzoek A

Om te bepalen welke geochemische randvoorwaarden van belang zijn voor de

ontwikkeling van kranswier- en trilveenvegetaties in petgaten zijn ten behoeve van het onderzoek Natura 2000 kennislacunes in de Wieden & De Weerribben (Cusell et al., 2013) in 2009 en 2010 totaal 53 locaties in jonge verlandingsstadia geselecteerd voor het aanleggen van permanente quadraten en verzameling van fysisch-chemische gegevens betreffend van bodem, water en plantendelen. Deze zijn 3 tot 4 jaar gevolgd.

127 In 2015 is het grootste deel van deze locaties (figuur 3.25) opnieuw bezocht, waarbij,

indien mogelijk, opnieuw vegetatieopnamen zijn gemaakt. Na verwerken van gegevens is een verschillenanalyse gemaakt van de situatie in 2010 en 2015. Deelonderzoek B

Gebruik makend van opgedane veldkennis en in overleg met de beheerders zijn in het

laagveengebied Wieden - Weerribben tijdens veldbezoeken een viertal onderzoeklocaties gekozen (figuur 3.25). De locaties zijn gekozen op basis van de aanwezigheid van gradiëntrijke

begroeiingen waarin vegetatietypen behorende tot de in de doelen genoemde vegetatiekundige eenheden voorkomen. Bij de keuze van de locaties is rekening gehouden met de ligging van de opnamereeksen uit onderzoek A. In delen van de vier petgaten is de vegetatie in de periode 2013 tot 2015 nauwkeurig gevolgd. De locaties zijn:

- Weerribben - petgat 'vak 60 noord' (WE 1) - Wieden - petgat 'Bollematen oost' (WI 2) - Weerribben - petgat 'vak 60 zuid' (WE 3) - Weerribben - petgat 'Naar de Draaien' (WE 4)

In de petgaten zijn drie sets gegevens verzameld. Er zijn: - vegetatietypen kaarten schaal 1:2500 in 2013 gemaakt,

- plantensoortkarteringen in een dwars op het petgat gesitueerd transect (schaal 1:100) in 2013 en 2015 gemaakt,

- vegetatieopnamen in gemarkeerde proefvlakken gelegen in het transect in 2013, 2014 en 2015 gemaakt.

Na afronding van het veldwerk en verwerking van verzamelde data is een verschillenanalyse gemaakt van de situatie in 2013 en 2015.

Deelonderzoek C

In 2015 zijn vier petgatencomplexen geselecteerd waarin Krabbenscheervegetaties een prominente rol in de verlanding spelen (figuur 3.25). Dit zijn petgaten waarin Krabbenscheervelden voorkomen en successie naar drijftil- en kraggevormende gemeenschappen plaatsvindt, te weten Waterscheerlingverbond (Cicution) en

Rietverbond (Phragmition). Bij de selectie van de locaties is rekening gehouden met de aanwezigheid van meetlocaties uit de onderzoeksdelen B en C, zodat er een relatief grote dichtheid van metingen is ontstaan. Ruimtelijk zijn de onderzoekslocaties over de Wieden (petgatencomplex 'Stobbekolkje' en petgat 'Bollematen Oost') en

Weerribben (petgaten complex 'Wiertoom' en petgat 'Naar de Draaien') verdeeld. Om te onderzoeken of de aanwezige vegetatietypen te koppelen zijn aan pH- en EGV- waarden en of er een gradient is van de aanvoersloot waar het oppervlaktewater het petgat inkomt naar de meer geisoleerde delen, zijn vegetatie-, pH- en EGV-gegevens in raaien opgenomen. De raaien zijn in de lengterichting van de petgaten gesitueerd. De gegevens zijn onderling vergeleken en geanalyseerd.

128 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit Combinatie van gegevens

De gegevens verzameld in bovengenoemde deelonderzoeken vormen een dataset (2009 - 2015) die gezamenlijk zijn bewerkt. De resultaten uit de drie analyses zijn samengevoegd om een beeld van de voorkomende vegetatietypen en abiotische omstandigheden te verkrijgen. Daarnaast zijn de resultaten gebruikt om veranderingen in vegetatie en abiotiek in relatie met successietrajecten weer te geven.

3.2.3 Methodiek

De verzameling van gegevens over de vegetatie heeft op verschillende manieren en tijdstippen plaats gevonden (tabel 3.3).

Tabel 3.3. Overzicht van tijdstip gegevensverzameling vegetatie in de

deelonderzoeken. Overview moment of data collection vegetation in the various visitations. A B C vegetatiekaart 2013 soortkartering 2013 en 2015 opnamevlakken 2009/2010-2012 en 2015 2013, 2014, 2015 2013

Bij het benoemen van de vegetatie is gebruik gemaakt van de vegetatietypologie (bijlage 8) opgesteld ten behoeve van het onderzoek Vegetatie-onderzoek in relatie met het onderzoek Kennislacunes in de Wieden & en Weerribben - Veranderingen 2009 – 2012 (Van Leeuwen, 2013). De in het kader van dat onderzoek gemaakte opnamen hebben geresulteerd in een typologie die waar nodig is uitgebreid. De vegetatieopnamen, gemaakt in de periode 2009-2015 zijn gebruikt als staving van de vegetatietypologie.

Ligging en beheer

De ligging van de opnamelocaties is weergegeven op de overzichtkaart (figuur 3.25). Verspreid over de Weerribben en Wieden zijn locaties in open water en verlandende petgaten geselecteerd waarbij het voorkomende vegetatietype leidraad was. In principe betreffen het ongemaaide vegetaties; een enkele locatie is tijdens het onderzoek in maaibeheer genomen. De ouderdom van de petgaten waarin de pq's zijn gelegd, is divers. De oudste zijn voor de dertiger jaren van de 20e eeuw gegraven, de jongste in 2009. De diepte van de petgaten varieert van ca. 0,60 tot 2,50 m. In het algemeen is een laag sapropelium met een dikte van 70 tot 110 cm dikte aanwezig.

In een deel van de petgaten is na verlanding, vanaf ca. 1970 de kragge afgegraven. Dit gebeurde ten behoeve van het zgn. cyclisch beheer, waarbij van Moerasbos open water wordt gemaakt om successie in het laagveengebied opnieuw plaats te laten vinden. Vrijkomend bagger- en

kraggemateriaal is niet altijd afgevoerd, maar op aangrenzende ribben in depot gezet. Afhankelijk van de methode van maken van open water is weinig (cutterzuiger) tot veel (dragline) sapropelium in de petgaten achter gebleven.

De leeftijd, diepte en dikte van sapropliumlaag van petgaten / ter plaatse van onderzoekslocaties zijn in de kopgegevens van de opnametabellen (Bijlagen 18 t/m 20) opgenomen.

129 Deelonderzoek A

Van de 53 locaties voor het eerst opgenomen in 2009/2010, zijn in 2015 in 50 proefvlakken gegevens verzameld. Hierbij konden op 40 locaties daadwerkelijk opnamen (schaal van Braun Blanquet - Barkman, Doing en Segal) gemaakt konden worden. Voor de overige plekken, waarvan de markeringen waren verdwenen, zijn ten behoeve van de analyse beschrijvingen gemaakt. Deelonderzoek B

Voor de beschrijving van de vegetatie in de petgaten is met behulp van luchtfoto's een vegetatietypenkaart gemaakt.

Bij de soortkartering en vegetatieopnamen zijn gestandaardiseerde methoden gebruikt (Tansley, SBB aantalscode resp. schaal van Braun Blanquet - Barkman, Doing en Segal).

Figuur 3.26. De verschillende wijzen van monitoring in een petgat uit deelonderzoek B: Vegetatietypen-, indicatorsoortenkartering en vegetatieopnamen. The different modes of monitoring in a turf pond from research area B: vegetation types -, indicator species mapping and releves.

Het petgat Vak 60 noord maakte van 1989 tot 1998 deel uit van een proef met bevloeiing met grondwater (Van Wirdum & Joosten, 1997; Piek, 1999); daartoe is het geïsoleerd van de boezem. De petgaten Vak 60 noord en zuid maakten tussen 2008 en 2011 deel uit van een proef met dynamisch waterpeilbeheer, waarbij beide petgaten nu hydrologisch zijn geïsoleerd (Cusell et al., 2013); de isolatie duurt nog steeds voort.

Deelonderzoek C

De opnamen zijn met behulp van de schaal van Braun Blanquet – aangepast volgens Barkman, Doing en Segal gemaakt. De EGV- en pH metingen zijn met behulp van een HQ40D Multi van de firma Hach verricht.

In vier petgatcomplexen (figuur 3.26) met Krabbenscheervelden zijn in 2015

vegetatieopnamen gemaakt en EGV- en pH-metingen verricht. De petgaten zijn in de lengterichting met behulp van een polyester bootje en vaarboom doorkruist waarbij om de ca. 40 meter een vegetatieopname is gemaakt. Bij de opnamen is de diepte van