• No results found

vegetatiesuccessies in twee contrasterende petgaten

3.1 Vergelijkend veldonderzoek Nederland

Door middel van een vergelijkend veldonderzoek is antwoord gezocht op de volgende onderzoeksvragen:

- Welke vegetatiekundige ontwikkeling is er nu waar te nemen in het veld op plaatsen waar de verlanding tot kraggen actueel optreedt?

- Welke waterkwaliteit, bodemkwaliteit, fysische kenmerken en hydrologische factoren markeren plaatsen met en zonder actuele verlanding; welke kenmerkende verschillen treden op bij de locaties waar actueel verlanding optreedt?

- Vorm dispersie van ecosystem engineers een belemmering voor verlanding? Hiertoe zijn ongeveer 80 petgaten in de Oostelijke Vechtplassen, de Wieden & Weerribben, de Nieuwkoopse Plassen en de Mieden onderzocht (figuur 3.1). Ter vergelijking werd een deel van de parameters ook bemonsterd in twee trilvenen (’t Jurries in de Weerribben en Drogehamstermieden in de Mieden). Hierbij werden verlandingsvegetaties ingedeeld in verschillende typen. Getracht is onderscheid te maken tussen jonge verlandingstypen die indicatief zijn voor een grotere kans op de ontwikkeling tot trilveen en jonge verlandingstypen waarvoor deze kans kleiner is (paragraaf 1.3). Petgaten met en zonder verlanding verschilden in abiotiek gemiddeld niet van elkaar, maar bij P-concentraties boven 6 µmol/l (0,19 mg P/l) of bij een zeer hoge (>500 µS/cm) of zeer lage (< 50 µS/cm) lijkt er geen verlanding op te treden. Deze situaties komen in petgaten nog maar sporadisch voor in de Oostelijke

Vechtplassen, het gebied waarvoor dit is onderzocht. Voor een type verlanding dat meer kansen biedt op verlanding naar trilveen komt de water- en waterbodemkwaliteit echter vrij nauw: deze typen zijn gebonden aan lage nutriëntenconcentraties en een hoge aanvoer van gebufferd water. Verlanding met Krabbenscheer, die ook over kan gaan in trilveen, komt voor bij iets hogere nutriëntenconcentraties en heeft veel kalium en CO2 nodig. Binnen de Oostelijk Vechtplassen is slechts een deel van de petgaten geschikt voor ontwikkeling van een van deze typen die kansen bieden op trilveenvorming. Op de oevers van petgaten zonder verlanding zijn net zo goed soorten aanwezig die de verlanding in gang kunnen zetten, als op de oevers van petgaten met verlanding. Ecosystem engineers die geen zaden hebben die met de wind verspreiden zijn minder aanwezig. Voor deze soorten zou dispersie een probleem kunnen vormen.

94 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

Figuur 3.1 Ligging van de onderzochte locaties in de Westbroekse Zodden, Oostelijke Binnenpolder Tienhoven, Tienhovense Plassen en Molenpolder (linksboven), Stichts en Hollands Ankeveen, Het Hol en De Suikerpot (rechtsboven), Wieden en Weerribben (links, midden), De Mieden (rechts, midden) en de Nieuwkoopse Plassen (onder). In groen locaties met verlanding, in rood zonder verlanding. Location of the research sites in the Westbroekse Zodden, Oostelijke Binnenpolder Tienhoven, Tienhovense Plassen and Molenpolder (top left), Stichts and Hollands Ankeveen, Het Hol and De Suikerpot (top right), Wieden & Weerribben (left, centre), De Mieden (right, centre) and the Nieuwkoopse Plassen (bottom). In green locations with terrestrialisation, in red without terrestrialisation.

95 3.1.1 Hypothesen

Voor het uitblijven van verlanding worden door deskundigen verschillende hypothesen genoemd (paragraaf 2.4). De belangrijkste belemmeringen in de abiotiek en het voorkomen van soorten zouden zijn:

1. Het oppervlaktewater en de onderwaterbodem hebben niet de geschikte kwaliteit door landbouwinvloed en (voormalige) invloed van vervuild oppervlaktewater. De belangrijkste belemmering is te vinden in te hoge nutriëntenbeschikbaarheid (met name P). Hierdoor kan algenbloei ontstaan, waardoor ondergedoken waterplanten geen kans krijgen door lichtgebrek. Ook helofyten die in staat zijn onder water te kiemen, zoals Kleine lisdodde, ondervinden hier hinder door. Bij iets lagere, maar nog wel hoge nutriëntenbelasting gaan soorten als Waterpest (Elodea nutallii) of Grof hoornblad (Ceratophyllum demersum) domineren en verdringen soorten die voor verlanding kunnen zorgen, zoals Krabbenscheer.

2. De sterke afname van kwel heeft negatieve invloed op verlanding door kwelgerelateerde typen. Dit zou kunnen komen door de grote flux van

bufferende stoffen die met de kwel meekomt en mogelijk door de kweldruk tot in de wortelzone doordringt, door de lage fosfaatbeschikbaarheid die door aanvoer van ijzer en calcium ontstaat, of door de anaerobe omstandigheden in het kwelwater, die voor sommige soorten gunstig zijn.

3. De oevers (legakkers) van petgaten zijn door bemesting en peilverlaging hypertroof geworden, waardoor soorten die vanaf de oever het water ingroeien worden weggeconcureerd.

4. Door de slechte toestand waarin veel petgaten decennialang hebben verkeerd, zijn soorten die voor verlanding moeten zorgen (ecosystem engineers) uit veel petgaten en gebieden verdwenen. Ook als de abiotische omstandigheden verbeterd zijn, vindt er weinig verlanding plaats, omdat de soorten die hiervoor nodig zijn gewoonweg afwezig zijn (dispersieprobleem). 3.1.2 Vegetatiekundige indeling monsterlocaties

Bij de indeling van de aangetroffen verlandingsvegetaties is gebruik gemaakt van de typologie van Den Held et al. (1992), zoals ook beschreven in paragraaf 1.3. Uit praktische overwegingen is er voor deze typologie gekozen. In afwijking op deze typologie is er hier een type van Kleine lisdodde en Moerasvaren en een type van Grote lisdodde aan toe gevoegd, omdat dit veelvoorkomende jonge typen waren, waarvoor geen geschikt equivalent in de typologie van Den Held of Schaminée voorhanden was. Hieronder staat beschreven hoe de typologie van Den Held et al. (1992) lokaal is toegepast. De definitie van trilveen en de kansen van successie naar trilveen vanuit de jonge verlandingstypen worden beschreven in paragraaf 1.3. Geen verlanding (figuur 3.2)

Beschrijving

Het onderscheid tussen wel en geen verlanding was in praktijk niet altijd gemakkelijk te maken. Bij aanwezigheid van een helofytenzone of een smalle kragge werd er op gelet of er aanwijzingen waren dat er aangroei plaatsvond. Aanwijzingen hiervoor waren jonge scheuten die vanuit de kragge het water ingroeiden of jonge scheuten van helofyten die diffuus langs de helofytenzone opkwamen. Aanwijzingen voor het uitblijven van actieve verlanding zijn onder andere een kragge die aan de rand met het open water reeds enkele decimeters dik is en de aanwezigheid van boompjes op de rand van de kragge. De aanwezigheid van aquatische vegetatie, zoals Fonteinkruiden, Kranswieren, Gele plomp of Witte waterlelie is niet beschouwd als vorm van

verlanding. Locaties

Locaties zonder verlanding zijn onderzocht in de Oostelijke Vechtplassen (Westbroekse Zodden, Molenpolder, Oostelijke Binnenpolder Tienhoven, Tienhovense Plassen, Het Hol, Hollands Ankeveen en Stichts Ankeveen), de Nieuwkoopse Plassen, de

Wieden&Weerribben en de Mieden. Successie naar trilveen

96 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

Het uitblijven van verlanding is een momentopname. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat er op den duur verlanding op kan gaan treden op een deel van deze locaties. De kans dat hier trilveen uit zal ontstaan, wordt echter als uiterst klein ingeschat.

Figuur 3.2. Petgaten zonder verlanding. Met de klok mee vanaf linksboven: Stichts Ankeveen, Nieuwkoopse Plassen en tweemaal de Westbroekse Zodden. Turf ponds without terrestrialisation. Clockwise from top left: Stichts Ankeveen, Nieuwkoopse Plassen and Westbroekse Zodden (twice).

Type van Paddenrus en Waterdrieblad (figuur 3.3.) Beschrijving

Kragges met dominantie of hoge bedekking van Waterdrieblad, al dan niet in combinatie met Paddenrus.

Locaties

Dit type is onderzocht in de Oostelijke Vechtplassen (Het Hol, Westbroekse Zodden). Successie naar trilveen

Van dit type jonge verlanding wordt aangenomen dat het bij juist beheer kan overgaan naar trilveen.

Figuur 3.3. Type van Paddenrus en Waterdrieblad, beide in de Westbroekse Zodden. Juncus - Menyanthes type, both pictures from the Westbroekse Zodden.

97 Type van Snavelzegge (figuur 3.4)

Beschrijving

Vegetatie met een dominantie of hoge abundantie van Snavelzegge, meestal in combinatie met aanwezigheid van Grote boterbloem, Paddenrus en/of Holpijp.

Moerasvaren is afwezig. Dit type start wortelend in de bodem, maar kan later ook een drijvende kragge gaan vormen.

Locaties

Aangetroffen in de Oostelijke Vechtplassen (Westbroekse Zodden, Binnenpolder Tienhoven).

Successie naar trilveen

Van dit type jonge verlanding wordt aangenomen dat het bij juist beheer kan overgaan naar trilveen.

Figuur 3.4. Type van Snavelzegge. Rechtsonder: Oostelijke Binnenpolder Tienhoven, overige: Westbroekse Zodden. Carex rostrata type.Bottom right: Oostelijke

Binnenpolder Tienhoven, others: Westbroekse Zodden. Type van Holpijp (figuur 3.5)

Beschrijving

Vegetatie met een dominantie van Holpijp. Dit type start wortelend in de bodem, maar kan later ook een drijvende kragge gaan vormen.

Locaties

Aangetroffen in de Mieden. Successie naar trilveen

Van dit type jonge verlanding wordt aangenomen dat het bij juist beheer kan overgaan naar trilveen.

98 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit Figuur 3.5. Type van Holpijp in de Mieden. Equisetum type in De Mieden. Type van Riet en Holpijp (figuur 3.6)

Beschrijving

Vegetatie met een dominantie van Riet of soms Kleine lisdodde in aanwezigheid van Holpijp, Snavelzegge, Paddenrus en/of Grote boterbloem. In dit type wortelen de meeste soorten in de bodem.

Locaties

Aangetroffen in de Oostelijk Vechtplassen (Westbroekse Zodden en Oostelijk Binnenpolder Tienhoven).

Successie naar trilveen

Van dit type jonge kragge wordt aangenomen dat het bij juist beheer kan overgaan naar trilveen.

Figuur 3.6. Type van Riet en Holpijp, beide in de Oostelijke Binnenpolder Tienhoven. Phragmites-Equisetum type, both pictures from the Oostelijke Binnenpolder

99 Type van Krabbenscheer (figuur 3.7)

Beschrijving

Zeer jonge kragges met een gesloten dek van Krabbenscheer, waar zich soorten als Riet, Moerasvaren, Zegges, Kleine lisdodde en Watermunt op beginnen te vestigen. Doordat er nog geen sprake is van een dikke kragge, kan de vegetatie ook in één keer verdwijnen als Krabbenscheer verdwijnt. Dit gebeurde op de locaties in de Molenpolder tijdens het onderzoek en is ook bekend van locaties in de Wieden (paragraaf 3.2). Locaties

Aangetroffen in de Oostelijk Vechtplassen (Molenpolder), de Wieden&Weerribben, de Nieuwkoopse Plassen.

Successie naar trilveen

Dit zeer jonge successiestadium is nog niet indicatief voor het verdere verloop van de successie; in principe kunnen zich veel verschillende typen kraggen op de

Krabbenscheer vestigen. Uit de paleo-ecologische studie (paragraaf 2.1) blijkt dat een successie die begint met een dominantie van Krabbenscheer zich ook tot trilveen kan ontwikkelen. Hoewel het grootste deel van dit type zich waarschijnlijk niet tot trilveen ontwikkelt, kunnen Krabbenscheervegetaties door hun grootschalige voorkomen in Noord-West Overijssel wel mogelijk een belangrijke bijdrage leveren aan het ontstaan van nieuwe trilvenen.

Figuur 3.7. Type van Krabbenscheer. Met de klok mee vanaf linksboven: de Wieden, de Weerribben, de Molenpolder en de Nieuwkoopse Plassen. Stratiotes type. Clockwise from top left: De Wieden, De Weerribben, Nieuwkoopse Plassen and Molenpolder.

100 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit Type van Slangenwortel (figuur 3.8)

Beschrijving

Kragge met een dominantie van Slangenwortel, vaak begeleid door Moerasvaren, Watermunt, Kleine watereppe, Gele lis, Pluimzegge en Moerasandoorn.

Locaties

Aangetroffen in de Oostelijk Vechtplassen (Westbroekse Zodden en Molenpolder) en de Wieden.

Successie naar trilveen

Dit type wordt niet gezien als type met hoge potenties voor het ontstaan van trilveen.

Figuur 3.8. Type van Slangenwortel. Met de klok mee vanaf linksboven: Westbroekse Zodden (2x), de Wieden en de Molenpolder. Calla type. Clockwise from top left: Westbroekse Zodden (2x), De Wieden and Molenpolder.

Type van Pluimzegge Beschrijving

Dominantie van Pluimzegge optredend als drijvende zodden of wortelend in de bodem. Locaties

Een atypische vorm van dit type, met Gagel, Riet en Moerasvaren, werd bemonsterd in de Oostelijke Vechtplassen (Het Hol).

Successie naar trilveen

Dit type wordt niet gezien als type met hoge potenties voor het ontstaan van trilveen. Type van Mattenbies

Beschrijving

Dominantie van Mattenbies, meestal wortelend in de bodem in een zone langs het water. Soorten als Moerasvaren kunnen tussen de Mattenbies voor kraggevorming zorgen.

Locaties

Dit type werd in de Oostelijke Vechtplassen (Westbroekse Zodden) aangetroffen, met aanwezigheid van Slangenwortel, Moerasvaren en Paddenrus.

Successie naar trilveen

101 Type van Kleine lisdodde en Moerasvaren (figuur 3.9)

Beschrijving

Jonge kragges met dominantie van Kleine lisdodde en Moerasvaren. Vaak begeleid door Riet (soms abundant), Pluimzegge, Waterscheerling en Zwarte els. Kleine lisdodde kan in de bodem wortelen, waarna Moerasvaren vanuit de oever het open water tussen de stengels kan koloniseren, maar Kleine lisdodde kan ook wortelen in of net onder kragges die gevormd zijn door Moerasvaren, Kranswieren (Sterkranswier, Nitellopsis obtusa), of Krabbenscheer.

Locaties

Dit type werd bemonsterd in de Oostelijke Vechtplassen (Tienhovense Plassen, Stichts en Hollands Ankeveen, Oostelijke Binnenpolder Tienhoven, Het Hol, Molenpolder), de Wieden, de Weerribben en de Nieuwkoopse Plassen.

Successie naar trilveen

Dit type wordt niet gezien als type met dat indicatief is voor hoge potenties voor het ontstaan van trilveen, hoewel uit de paleo-ecologische studie (paragraaf 2.1) blijkt dat het wel mogelijk is dat hieruit trilveen ontstaat. Hoewel het grootste deel van dit type zich waarschijnlijk niet tot trilveen ontwikkelt, kan dit type door zijn grootschalige voorkomen mogelijk een belangrijke bijdrage leveren aan het ontstaan van nieuwe trilvenen.

Figuur 3.9. Type van Kleine lisdodde en Moerasvaren. Met de klok mee vanaf linksboven: Nieuwkoopse Plassen, de Weerribben, Tienhovense Plassen en Stichts Ankeveen. Typha angustifolia-Thelypteris type.Clockwise from top left: Nieuwkoopse Plassen, De Weerribben, Tienhovense Plassen and Stichts Ankeveen.

102 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit Type van Grote lisdodde en Riet (figuur 3.10)

Beschrijving

Vegetaties met een dominantie van Grote lisdodde en/of Riet of sporadisch dominantie van Kleine Lisdodde in afwezigheid van Moerasvaren. De vegetatie kan zowel in de bodem wortelen als kraggevormend zijn.

Locaties

Dit type werd bemonsterd in de Oostelijke Vechtplassen (Westbroekse Zodden, Weerslootgebied, de Suikerpot) en in de Mieden.

Successie naar trilveen

Dit type wordt niet gezien als type met hoge potenties voor het ontstaan van trilveen.

Figuur 3.10. Type van Grote lisdodde en Riet. Met de klok mee vanaf linksboven: de Mieden, de Westbroekse Zodden, Suikerpot en Hollands Ankeveen. Typha latifolia-

Phragmites type.Clockwise from top left: De Mieden, Westbroekse Zodden, Suikerpot

and Hollands Ankeveen. Trilveen (figuur 3.11) Beschrijving

Trilveen (Scorpidio-Caricetum diandrae bij Schaminee et al. (1995), Type van Draadzegge en Schorpioenmos, Draadzegge en Moeraskartelblad en Draadzegge en Veenmos volgens Den Held et al. (1992)) wordt gekenmerkt door een dominantie van slaapmossen (o.a. Schorpioenmossen) met daarboven een open vegetatiestructuur waarin zegges (onder andere Ronde zegge, Draadzegge) meestal abundant

voorkomen. De rietbegroeiing is ijl of afwezig. De vegetaties zijn soortenrijk en vormen een habitat voor verschillende soorten orchideeën. Trilveen volgt op jongere verlanding en de kragges waarop trilveen voorkomt zijn dan ook dikker. In

tegenstelling tot andere dikkere kragges zijn de kragges nog erg nat (zie paragraaf 2.1 en 3.3).

Locaties

In dit onderzoek zijn monsters van twee trilvenen genomen om een aantal parameters te vergelijken met die van jonge verlandingsstadia: één in de Weerribben en één in de Mieden.

103 Figuur 3.11. Twee bemonsterde trilvenen. Boven: ’t Jurries in de Weerribben en onder

de Drogehamstermieden in de Mieden. Two sampled sites with Scorpidium-Caricetum diandrae. Top: ’t Jurries in De Weerribben, bottom: Drogehamstermieden in De Mieden.

3.1.3 Methodiek

Op de onderzoekslocaties zijn de volgende monsters verzameld (figuur 3.12): - oppervlaktewatermonster van het petgat;

- poriewatermonsters van het slib, het sediment, de oever, de kragge (bij meerdere vegetatiekundige eenheden binnen een kragge, van elke eenheid een monster), net onder de kragge en het sediment onder de kragge;

- bodemmonsters: slib en sediment van het petgat, oever op 20 en 100 cm van waterlijn (lage, respectievelijk hoge oever), kragge (van elke vegetatiekundige eenheid 1 monster);

- vegetatiemonster: van elke vegetatiekundige eenheid 1 mengmonster van de bovengrondse biomassa (hogere planten) van een oppervlak van 50x50 cm.

Daarnaast zijn opnames gemaakte van de vegetatie en is genoteerd welke ecosystem engineers er op de legakker aangrenzend aan de verlandingsvegetatie aanwezig waren.

104 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit Figuur 3.12. Schematische weergave van de bemonstering van een

verlandingsvegetatie. Set up of the sampling of a terrestrialisation vegetation. Details van de methode zijn verder uitgewerkt in Bijlage 5.

In totaal werden ongeveer 80 petgaten bemonsterd. De verdeling van de typen over de gebieden staat weergegeven in tabel 3.1.

Tabel 3.1. Verdeling van de bemonsterde vegetatietypen over de onderzochte gebieden en gemiddelde gelijkenis (standaardfout tussen haakjes) van het

oppervlaktewater van de monsterpunten in het betreffende gebied met grondwater, regenwater en zeewater volgens MAION (Van Wirdum, 2006). Distribution of the sampled terrestrialisation types over the research areas and mean similarity (standard error between brackets) to lithotrophic, atmotrophic and thalassotrophic extreme watertypes according to MAION (Van Wirdum, 2006).

Oostelijke

Vechtplassen Wieden en Weerribben Nieuwkoopse Plassen Mieden Totaal

Geen verlanding 21 4 3 1 29 Type van Paddenrus en Waterdrieblad 3 0 0 0 3 Type van Snavelzegge 6 0 0 0 6

Type van Holpijp 0 0 0 1 1

Type van Riet en

Holpijp 4 0 0 0 4 Type van Krabbenscheer 3 4 1 0 8 Type van Slangenwortel 4 1 0 0 5 Type van Pluimzegge 1 0 0 0 1 Type van Mattenbies 1 0 0 0 1

Type van Grote

lisdodde en Riet 5 0 0 2 7

Type van Kleine lisdodde en Moerasvaren 9 2 1 0 12 Trilveen 0 1 0 1 2 Gelijkenis grondwater (rLi %) 81 (±3) 82 (±4) 62 (±6) 93 (±1) Gelijkenis regenwater (rAt%) -35 (±3) -31 (±3) -9 (±4) (±2) -50 Gelijkenis zeewater (rTh %) 3 (±2) 7 (±4) 25 (15) (±2) -0,4 Poriewater Bodem Oppervlaktewater Vegetatieopname + Biomassa

105 3.1.4 Abiotische standplaatscondities verlandingstypen

In figuur 3.13 tot en met 3.16 zijn de belangrijkste resultaten bijeengebracht in de vorm van PCA’s. Hierin bepalen de gemeten condities de ligging van de

monsterlocaties in het diagram: punten die ver uiteen liggen lijken qua abiotische omstandigheden weinig op elkaar en punten die dicht bij elkaar liggen veel. De

monsterpunten zijn ingedeeld op verlandingstypen, waardoor het duidelijk wordt welke abiotische parameters belangrijk zijn voor een bepaald type (de monsterpunten van een type liggen in de diagrammen dan dicht bijeen). Een IR-EGV-diagram (figuur 3.18) geeft op grond van de concentraties Ca en Cl en het EGV van het

oppervlaktewater aan wat de belangrijkste herkomst (voeding) van het water in de petgaten met de desbetreffende vegetaties is. Eenzelfde type vergelijking is in figuur 3.19 gemaakt voor de gelijkenis met lithotroof en thalassotroof water (Van Wirdum, 1991; Van Wirdum et al., 1992), berekend met MAION (Van Wirdum, 2006). In figuur 3.20 staan de oeverprofielen van de typen weergegeven. In Bijlage 7 zijn de gemeten parameters uiteengezet als boxplots, waarvan verschillen in het gemiddelde statistisch zijn getoetst. Een selectie van deze boxplots is opgenomen in figuur 3.21. De kennis die met deze resultaten is op gedaan, leidt tot de volgende typering van jonge verlanding:

Type van Paddenrus en Waterdrieblad

Dit type is aangetroffen in petgaten die duidelijke kwelinvloeden vertoonden: hoge concentraties ijzer in het poriewater van de sliblaag (meestal tussen 200 en 600 µmol/l bodem) en lage concentraties nutriënten en sulfaat in het oppervlaktewater (P< 1 µmol/l, NO3 en NH4 < det. lim., SO4 <75 µmol/l). Vaak groeit het type aan vanuit oude (vaak verzuurde) voedselarme kragges. Er is meestal sprake van iets dieper water dan bij de typen van Snavelzegge, Holpijp en Riet met Holpijp, met een sliblaag van enkele decimeters diep. Op de meeste bemonsterde plekken was het sediment onder de sliblaag wel vrij zandig. Dit type is overigens ook bekend uit de Wieden en Weerribben op plekken waar sprake is van wegzijging (mededeling C. Cusell). Type van Snavelzegge

Dit type wordt aangetroffen in ondiepe petgaten waar (nagenoeg) tot op het zand is verveend en zich nog nauwelijks een sliblaag heeft gevormd. Hier kan Snavelzegge zich goed in de waterbodem vestigen. De petgaten vertonen duidelijke kwelinvloeden: hoge ijzerconcentraties in de onderwaterbodem (> 50 µmol/l), hoge concentraties calcium (700-1500 µmol/l) en bicarbonaat (1500-3000 µmol/l) in het oppervlaktewater en lage concentraties nutriënten, natrium, kalium, chloride en sulfaat in het

oppervlaktewater (P< 1 µmol/l, NO3 en NH4 < det. lim., SO4 <75 µmol/l, Na en Cl < 500 µmol/l en K < 50 µmol/l).

Type van Holpijp

Dit type is slechts eenmaal bemonsterd (De Mieden). Dit betrof een petgat met sterke kwelinvloed (zeer hoge concentraties ijzer (12500 µmol/l), calcium (3000 µmol/l) en bicarbonaat (5000 µmol/l) in het poriewater van de onderwaterbodem) en lage concentraties nutriënten, chloride en sulfaat in het oppervlaktewater (P 2 µmol/l, NO3 en NH4 < det. lim., SO4 17 µmol/l, Na en Cl < 500 µmol/l en K 1 µmol/l). Het petgat was over het hele oppervlak zeer ondiep en had een venige bodem. Onder de Holpijp had zich een sliblaag van circa 25 cm dik ontwikkeld.

106 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit Type van Riet en Holpijp

Dit type komt voor op plekken die zeer vergelijkbaar zijn met locaties met het type van Snavelzegge. Uit dit onderzoek blijkt niet of er een verschil is in abiotische standplaatscondities. Omdat beide type nog niet gemaaid worden, is in elk geval het beheer niet verklarend voor het verschil.

Type van Krabbenscheer

Het type van Krabbenscheer heeft een duidelijk afwijkende standplaats ten opzichte van de andere verlandingstypen. Het type komt voor in tamelijk hard water (HCO3