• No results found

aanwezigheid ecosystem engineers op oever

GROEP 2 Waterlelie en

4.1 Experimenteel veldonderzoek inbrengen rietvlotten (pilot)

4.1.5 Discussie & conclusies

Gedurende de onderzoeksperiode van 3 jaar was er relatief weinig uitbreiding van ingezette ecosystem engineers naar het water. Alleen Slangenwortel en Kleine lisdodde bleken in dit experiment in staat zich enigszins uit te breiden buiten de vlotten, en dit bleek ze wat makkelijker af te gaan wanneer ze binnen de kooien stonden. De

bescherming tegen vraat zal hierbij zeker aan hebben bijgedragen, maar mogelijk ook facilitatie door andere gevestigde vegetatie rondom de vlotten. Uit een correlatieve analyse lijkt het erop dat de facilitatie door vegetatiebedekking rondom de vlotten zou kunnen optreden wanneer deze boven 20% bedekking komt (figuur 4.11). Dit effect lijkt echter weer af te nemen als de bedekking rondom de vlotten te hoog wordt (ongeveer vanaf 60% bedekking), en concurrentie vermoedelijk een grotere rol gaat spelen. Het uitzetten van volgroeide planten lijkt uit de resultaten echter beter te werken dan het inzaaien van vlotten met zaadmengsel (paragraaf 4.2).

Op de vlotten is nog geen duidelijke ontwikkeling van de doelvegetatie

(trilveenontwikkeling) zichtbaar. Er is sprake van een relatief groot aandeel van Juncus soorten. Het uitzetten van Rood Schorpioenmos werkte positief voor de vestiging wanneer er PVC drijvers werden gebruikt, dit geeft wel aan dat de abiotische

omstandigheden in principe goed genoeg zijn om zich te kunnen handhaven. Mogelijk dat er op de langere termijn wel uitbreiding kan gaan plaatsvinden vanaf deze vlotten, mits de concurrentie met andere soorten en/of begrazing niet te groot is. Dit geldt voor alle ingezette ecosystem engineers, daarom blijft het moeilijk in te schatten of er op lange termijn nog verder uitbreiding te verwachten is. In ieder geval blijkt het plaatsen van anti-graaskooien als maatregel een goede optie om beginnende verlanding te stimuleren

Figuur 4.11. De relatie tussen de vegetatiebedekking (%) in het water rondom de vlotten, en de afstand van uitlopers van de ingezette ecosystem engineers naar het omringende water. Relation between vegetation cover (%) in the surface water surrounding the floating rafts, and the development (cm) of introduced ecosystem engineers towards surrounding surface water.

0 20 40 60 80 100 120 140 0 20 40 60 80 100 A fst an d u it lo pe rs ( cm ) E co sy st em E n gi n ee rs

Bedekking rondom vlotten (%)

Lisdodde Slangenwortel Riet

Moerasvaren Schorpioenmos

171

4.2 Experimenteel veldonderzoek LIFE-vlotten

Begin 2014 hebben Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer binnen het LIFE project New Life for Dutch Fens (NLDF) 45 grote, ingezaaide helofytenvlotten van ca. 100 m2 aangelegd in 9 verschillende petgaten in de Oostelijke Vechtplassen met als doel laagveenverlanding in de richting van de habitattypen Trilveen (H7140A),

Veenmosrietland (H7140B) en Galigaanmoeras (H7210) te stimuleren en kennis te verzamelen over de achterliggende oorzaken en de oplossingen voor het moeizaam op gang komen van laagveenverlanding in Nederland. Het experiment is begin maart 2014 opgeleverd en is door het onderzoeksconsortium begeleid en gemonitord gedurende de duur van het verlandingsproject. Op elk vlot is een graaskooi gebouwd en binnen elk vlot zijn Krabbenscheerplanten uitgezet. De gekozen petgaten laten een duidelijke gradiënt zien in waterkwaliteit (fosfaatarm tot fosfaatrijk; helder tot troebel; zwak gebufferd tot sterk gebufferd), verlandingsverschijnselen (wel of geen

verlanding) en waterdiepte (ondiep tot diep). Bij een hoge nutriëntenbeschikbaarheid (> 5 µmol/l fosfor in het vlot) blijkt zeer snelle ontwikkeling van moerasvegetatie mogelijk, maar bij een hoge graasdruk ontwikkelt er veel minder biomassa. Trilveenvegetatie ontwikkelt zich alleen bij een lage nutriëntenbeschikbaarheid, waardoor dit langzaam verloopt (> 2 jaar). Planten kunnen hiervoor het beste in de gewenste samenstelling ingeplant of ingezaaid worden, al vangen de vlotten ook zelf drijvende stekjes en zaden in. De vegetatiebedekking is beduidend hoger in ondiepe petgaten (< 75 cm diep), terwijl de soortenrijkdom en overleving van Krabbenscheer hoger is in diepe petgaten (> 75 cm diep). Qua ligging in het petgat bleken de middelste vlotten een slechtere vegetatieontwikkeling te hebben als er begrazing was door watervogels. Omdat fosforbeschikbaarheid en begrazing door watervogels samenhangen, lijken petgaten in een voedselarmere omgeving uiteindelijk meer kansen te hebben op trilveenontwikkeling.

4.2.1 Experimentele opzet

De doelstelling van het experiment is om voor zoveel mogelijk verschillende situaties te onderzoeken of het zinvol is om helofytenvlotten te gebruiken om verlanding op gang te brengen. Deze helofytenvlotten vormen een opschaling van het

pilotexperiment met rietvlotten dat in 2013 gestart is (paragraaf 4.1).

De grote helofytenvlotten van 100 m2 zijn aangelegd in 9 verschillende petgaten in de Westbroekse Zodden, Ankeveense Plassen en het Weerslootgebied (zie kaarten in Bijlage 14). Elk helofytenvlot bestaat uit 10 kleinere vlotjes van 2 x 2,5 m, die in een vast patroon aan elkaar gemaakt zijn (figuur 4.12). Elk vlotje is opgebouwd uit een kokosmatras met zaad, meststoffen en kiempapier met daaronder een laag riet. Dit wordt bij elkaar gehouden door 2 rasters van wilgentenen. Er is een basiszaadmengsel gebruikt met Riet (Phragmites australis), Waterscheerling (Cicuta virosa) en Kleine lisdodde (Typha angustifolia) (alle herkomst Hollandse Plassengebied). Daaraan is een zaadmengsel met herkomst Westbroekse Zodden en Krimpenerwaard aan toegevoegd. In dit zaadmengsel waren volgens opgave van zaadleverancier Biodivers de volgende soorten in een lage hoeveelheid aanwezig: Geelgroene zegge (Carex demissa), Moeraskartelblad (Pedicularis palustris), Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius), Blaaszegge (Carex vesicaria), Wateraardbei (Potentilla palustris), Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata), Rietorchis (Dactylorhiza majalis subsp. praetermissa), Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia), Slangenwortel (Calla palustris), Blauwe zegge (Carex panicea), Zwarte zegge (Carex nigra), Tweerijige zegge (Carex disticha) en mogelijk ook Draadzegge (Carex lasiocarpa) en Ronde zegge (Carex diandra). Daarnaast is er nog extra zaad van Snavelzegge (Carex rostrata) aan toegevoegd. De kleinere vlotten zijn opgehangen aan stalen frames met pvc drijvers (figuur 4.12). Op deze manier kon het drijfvermogen over 3 jaar het best gegarandeerd worden. In elk petgat zijn 5 helofytenvlotten geplaatst: in alle 4 hoeken van het petgat en 1 in het midden van het petgat. Begin juli 2014 zijn in de open ruimte van de vlotten 100 Krabbenscheerplanten (Stratiotes aloides) per vlot aangebracht.

172 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

Figuur 4.12. Linksboven: schets van een helofytenvlot, bestaande uit 10 kleinere vlotjes (groene vlakken). Rechtsboven: schematische weergave van de opbouw van het kokosmatras. Onder: foto’s van de constructie (J. Geurts). Top left: schematic overview of a helophyte raft, consisting of 10 smaller rafts (in green). Top right: schematic overview of the different layers of the raft. Bottom: pictures of the construction (J. Geurts).

Op 28, 29 en 30 april 2014 zijn graaskooien gebouwd op de vlotten om te kijken in hoeverre grazers (met name watervogels) de ontwikkeling van de vegetatie

beïnvloeden. De kooien waren 70 cm in diameter en 50 cm hoog. De maaswijdte aan de zijkant is 0,5 x 0,5 cm en de bovenkant had ronde gaten van 2,5 cm diameter. Voor elk groot vlot (figuur 4.13) is 1 deelvlot geselecteerd waarop een graaskooi met daarnaast een even groot controleplot, vrij toegankelijk voor grazers, is gelegd. In totaal zijn er dus 45 graaskooien en 45 controleplots geteld, namelijk op 5 vlotten per petgat, 3 petgaten per gebied en 3 studiegebieden.

173

Figuur 4.13. Schets van een helofytenvlot, bestaande uit 10 deelvlotten (groene vlakken). Op 1 deelvlot, altijd de onderste of bovenste in de schematische schets, is een graaskooi geplaatst (gevuld blauw) en daarnaast een controleplot (open blauwe cirkel). De foto rechts laat een graaskooi zien, het controle plot ligt daar dan rechts van. Foto: L. Bakker. Left: schematic overview of helophyte raft with on the lowest small raft (green) an exclosure (filled blue circle) and control plot (open blue circle). Exclosures and control plots were always on the lower or upper small raft. Right: an exclosure, with the control plot situated to the right of the exclosure.

4.2.2 Monitoring

Samenstelling zadenmengsel

Omdat de exacte samenstelling en hoeveelheid ingezaaide zaden onbekend was, aangezien het een soorten mengsel betrof, hebben we 100 g zaden van het basismengsel met Riet, Waterscheerling en Kleine lisdodde en 100 g elk van het Westbroek- en het Krimpenerwaardmengsel besteld in maart 2014 bij Biodivers, van dezelfde batch als waar ook het ingezaaide mengsel van de grote vlotten uit kwam. Vervolgens zijn de zaadgewichten en verhouding tussen de soorten bepaald voor het basismengsel Riet, Waterscheerling en Kleine lisdodde en zijn de aantallen ingezaaide zaden uitgerekend. Omdat de hoeveelheid extra toegediende Snavelzegge onbekend was, is deze verder buiten beschouwing gelaten. Van het Westbroek- en

Krimpenerwaardmengsel zijn deelmonsters van elk 2,0 g (Westbroek) en 0,5 g (Krimpenerwaard) uitgeteld en op soort gesorteerd en gedetermineerd voor zover mogelijk. Het Krimpenerwaardmengsel was een stuk minder soortenrijk dan het Westbroek mengsel, daarom is meer zaad doorzocht van het Westbroekmengsel. Daarnaast is 20 g van beide mengsels op het oog doorgezocht op nieuwe soorten zaden om een zo compleet mogelijke soortenlijst op te stellen. De zaden determinaties zijn gedaan door Dr. Judith Sarneel van de Universiteit Utrecht met behulp van de Digitale Zaden Atlas van Nederland (Cappers et al., 2006).

Daarnaast zijn het Westbroek- en Krimpenerwaardmengsel uitgezaaid in de kas van het NIOO om een soortenlijst op te stellen van wat er opkomt uit het mengsel. In 48 bakken van elk 10 l (30 x 30 x 12 cm L x B x H, vierkante “afwasteilen”) is in elk 2,0 g Westbroek en 0,5 g Krimpenerwaard mengsel ingezaaid. De bakken waren gevuld met 7 l sediment, bestaand uit 2 l potgrond (Lentse potgrond, bevat 0,52 mmol P and 4,4 mmol N per container op basis van water extractie) en 5 l grof rivierzand. Om een N:P ratio van 16 (g/g) te krijgen is dit aangevuld met 12,87 mmol N in de vorm van NH4NO3 bij de start van het experiment. De kiemproef liep van 27 juni 2014 tot 1 september 2014. De bakken kregen in het begin elke twee dagen water, en later elke dag, toen de verdamping toenam door de flinke groei van de planten. De condities in

174 OBN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

de kas waren 21 °C dag en 16° C nacht temperatuur, bij 16 uur dag / 8 uur nacht. De planten kregen natuurlijk licht.

LIFE vlotten

In 2014 zijn de LIFE-vlotten 4x bezocht om de ontwikkeling van de vegetatie op de vlotten te volgen. Dit was eind april (28-30), eind mei (26 en 28), begin juli (7-8) en eind augustus (26 en 29). In 2015 zijn de vlotten bezocht op 11, 12, 13 en 18 augustus. Omdat de vlotten in maart 2014 zijn geplaatst, met zaden erin, is er in eerste instantie gekeken naar kieming gedurende het groeiseizoen van 2014. Hiervoor is het aantal (kiem)planten in een standaard proefvak geteld, zowel binnen als buiten een graaskooi. Aan het eind van de zomer was de vegetatie zover ontwikkeld dat op sommige vlotten tellingen niet meer mogelijk waren omdat er een gesloten vegetatie was gevormd. Daarom is tijdens de laatste telling, eind augustus, ook de

vegetatiebedekking geschat.

Binnen de graaskooi en het controleplot zijn (kiem)planten geteld en in de

controleplots ook het aantal watervogel keutelhopen. De keutelhopentelling geeft een index van 0-100 van bezoekintensiteit van watervogels. Een keutelhoop kan één of een stapel keutels bevatten, die vaak niet afzonderlijk telbaar waren. Sommige vlotten waren bedekt met een egaal plakkaat keutels waarbinnen geen hopen meer te

onderscheiden waren. In die gevallen is de bedekking met keutels geschat, wat is vertaald als 1% bedekking telt als 1 keutelhoop, 2 als 2 etc.

Bij elk bezoek is het hoogste punt van het graaskooiplot en het controleplot ten opzichte van het wateroppervlak gemeten met behulp van een waterpas en duimstok, op 0,5 cm nauwkeurig. Ook is op extensieve wijze de vegetatieontwikkeling van het hele vlot gevolgd m.b.v. (lucht)foto’s.

In augustus 2015 zijn vegetatie opnamen gemaakt van het hele vlot, volgens de Braun-Blanquet schaal (zie Bijlage 17). Daarnaast is de plantenbiomassa in de exclosures en de controleplots geoogst, in het lab op soort gesorteerd, gedroogd en gewogen. Tevens is de hoogte van de vlotten ten opzichte van het wateroppervlak gemeten.

Daarnaast zijn in de drie onderzoeksgebieden op vijf verschillende datums watermonsters genomen (drie petgaten per gebied) naast, onder en binnen de helofytenvlotten. Bovendien is in de helofytenvlotten en in de waterbodem porievocht verzameld met keramische cups. Het risico was namelijk aanwezig dat de

nutriëntenbeschikbaarheid voor de ingezette vegetatie te laag zou zijn (‘hydrocultuur’) voor een goede ontwikkeling, aangezien er nog geen strooisel/veenlaag gevormd was waarin mineralisatie kon plaatsvinden. De beschikbaarheid van nutriënten in de waterlaag van petgaten is immers veel lager dan bijvoorbeeld in stadswateren. Deze metingen geven belangrijk extra inzicht in de haalbaarheid van het inzetten van helofytenvlotten in laagvenen in relatie tot de waterkwaliteit.