• No results found

De verkoop was slecht en de winst is klein, maar niettemin is Sjemaje Baruch tevreden. Er kwamen niet veel menschen bij zijn stal kijken en het waren maar

In document Maurits Dekker, Amsterdam · dbnl (pagina 118-123)

-De verkoop was slecht en de winst is klein, maar niettemin is Sjemaje Baruch

tevreden. Er kwamen niet veel menschen bij zijn stal kijken en het waren maar

enkelen, die een boek in hun handen namen, naar de prijs vroegen en het tenslotte,

na hardnekkig afdingen, kochten. De winst is schraal, misschien drie, als het mooi

is vier gulden, maar de stemming van Sjemaje is er thans niet naar zijn guldens te

tellen en uit te rekenen hoeveel hij verdiend heeft. Zal het een gulden minder of een

kwartje meer zijn, rijk wordt hij van z'n handel toch nooit. Nu is het geen tijd meer

om aan handel te denken, uit is het, afgeloopen, vier dagen lang kan hij zijn boeken

en zijn soores (zorg) vergeten, zal er voor hem niets anders meer bestaan dan het

feest van Peisach. Weg die boeken, in de kar jullie allemaal, in je hok, in donker en

het pakhuis in. Het is Paasch, begrijp je, mesjokkene staatsalmanak van 1928, dood

ben je en dood blijf je met je dikke pens, geen cent ben je waard. Zoo, blijf liggen

bovenop Vondel, begrijp je Vondel, we gaan

pakken, naar de rasjmedaaj met jullie, Sjemaje wil menoege hebben. Wat is dat? Kan

hij haast niet lezen met zijn sjlemielige oogen. De club der zelfmoordenaars heet het.

Een roman, de menschen weten van mesjokkaas niet wat ze schrijven moeten. Vooral,

de wereld heeft gebrek aan zulke boeken, de menschen zijn nog niet gek genoeg. De

club van dit en de club van dat, weg club, in je hok. Nu heeft Esther thuis al alles

klaar staan, de garousjes, de wijn, de matzos, heeft het heele huis schoongemaakt tot

in alle naadjes, het jomtoufdikke servies voor de dag gehaald en overal blinkt het je

tegemoet, ruik je gewoonweg hoe schoon het is. Een stuk goeds onbesjrieje, z'n Essie,

god zal haar gezond laten. Allemaal weg, alle trijfen boeken in het hok, de

woordenboeken en ook nog een kookboek. Moet je net bij Essie aankomen, weet die

veel van kookboeken, maar soep koken, over zijn einde van z'n jaren. Een boek met

een rooje 8 op het kaft, dat is een werk over automobielen en motoren. Ga u daar

maar zoo lang liggen, meneer 8, boven op Montatuli. Die man heeft ook wat

meegemaakt. Wat had ie laatst ook weer? Dat boek van Moos Havelaar, tegen de

heele wereld heeft die man opgestaan. 'n Uitgave van Elsevier, kost een gulden, ook

geen droog brood aan te verdienen. Geven de menschen niks om, om dat soort boeken.

Lachen willen ze, ze willen gein voor hun centen hebben. Geef jij ze nou ongelijk.

Montatuli en Dostojewski en Marx, dat zijn boeken voor vrijdenkers, voor meisjes

met kepen om en jongens met fluweelen jasjes en lange haren. Zola, Germinal en

De buik van Parijs, heeft hij ook al een half jaar op zijn stal, willen de menschen niet

meer. Te oud, kennen ze al. Realistisch willen ze hebben, schuin. En dan nog de

boeken van de Jong, over dat ongelukkige, zieke jongetje en ook de roman van die

kalle, klop op de deur, komt u maar binnen, gaat u maar zitten. Dat soort van romans

verkoop je net zoo goed als schuine boeken. Laatst had ie zoo'n boek met een plaatje

erop van een half naakte juffrouw, die een kleine spoortreintje in haar handen houdt.

Zes heeft hij er van gehad, in een wip waren ze weg. De madam van de

slaapwagens heette het, van de Miranda of Delmonte of zoo iets. Ga liggen Zola,

daar, bovenop 8. Hoe is het ook weer met die 8?

Ja wie legt mij toch eens uit, Wat de 8 toch wel beduidt?

'n Joodsche knaap, gezond van leden, Wordt de achtste dag besneden.

Hij is al aardig met Paasch bezig. Zingt nu al Peisach-liedjes. Bang dat hij te laat

komt. Zoo, nou dat pak frottigheid nog, de detectives en de rooververhalen. En dicht

de bak, weg de boel en Lijp waarschuwen, dat hij de kar naar het pakhuis kan brengen.

Ook een arme sjlemiel, zal hem een kwartje extra voor Paasch geven. De jas aan en

nog een lekker stuk sigaar voor onderweg. Zal Essie opkijken dat hij zoo vroeg is.

Zeg mij, wie het moge weten, Wien men waarlijk één mag heeten? Een is God, nooit g'evenaard, In de hemel of op aard.

Moos Saltieel heeft z'n aardewerk ook al ingepakt. De menschen gaan naar huis,

hebben er voor vandaag genoeg van, gaan jomtouf maken. Bij Fyffes werken ze nog,

een reuze zaak, allemaal bananen. Mooie bananen, rijpe bananen, groote bananen,

dikke bananen. Was vroeger een school, dat pakhuis. Hebben ze uitgezwaveld en de

huizen er naast afgebroken, alles zat barstens vol kinnem (ongedierte), de kinderen

kwamen onder de luizen thuis. Zoo gaat het: de luizen eruit, de bananen erin.

- Ga je zoo ver mee, Cardozo? Wachten? Nee, geen tijd, ik moet naar huis.

De kinnem eruit en de bananen er in. Gaat daar Jozef Cohen niet? Zal hem meteen

die twee gulden vragen, die hij hem laatst geleend heeft, toen z'n vrouw ziek was.

Jozef kan nu best die twee zoof missen, heeft voor Peisach toch ook zijn geld van

de gèwre (begrafenisfonds) gehad. 't Is Jozef niet, 'n mirakel zoo slecht als z'n oogen

worden. Weer een andere bril? Geen nieuwe brillen meer, aan die sterke glazen went

hij zijn oogen, worden ze nog maar slechter van. Druk is

het, overal, op het Plein en in de Weesperstraat. Karren met fel-oranje sinaasappelen,

karren vol mierikwortel, noten en bananen. In de etalages van de banketbakkers

jomtoufdik (voor paaschgebruik geoorloofd) gebak; voor de toonbanken verdringen

de menschen zich om nog op tijd geholpen te worden. Vrouwen dribbelen bedrijvig,

druk-gebarend tegen hun om lekkers drenzende kinderen van kar tot kar, van winkel

tot winkel. Iedereen heeft inkoopen gedaan, sjouwt met manden en tasschen vol

eetwaren. Alleen hij, Sjemaje Baruch, heeft lekker, fijn niets te doen, loopt rustig

met zijn handen in zijn zakken, slentert in dubbele genieting van het kijken naar de

Paaschdrukte en het kauwen op zijn natte stomp sigaar in de richting van het

Weesperplein. Laat anderen zich nou maar zoo de sappel maken, hij heeft feest,

neemt er zijn gemak van. Had vandaag voor die paar uur eigenlijk niet eens naar de

markt behoeven te gaan. Maar juist dàt was zoo lekker: sta je bij je stal alsof het een

gewone dag is, alsof je straks niet zult thuiskomen in een Paaschschoon huis en alsof

er geen Seider en een wit tafellaken en allemaal vroolijke gezichten om je heen zullen

zijn. Loop je nu nog door de Weesperstraat, de brug van de Achtergracht over en

doe je voor jezelf nog precies alsof er niets aan de hand is. Links op de gracht is het

gebouw van de Joodsche Invalide; zal hij met god's hulp ook nog in opgenomen

kunnen worden, als het nog eens noodig zou mogen zijn. Die ouwe menschen hebben

vanavond ook de Seider en wàt een reuzenseider. Drie uur staat het pas op de klok

van de diamantbeurs. Meneer wandelt maar, mir nichts, dir nichts, om drie uur in

den middag, alsof hij ja Rothschild is. Ook een sof in het diamantvak en het wordt

nog steeds slechter. Vandaag of morgen ligt alles plat, gaan de twee diamantbeurzen

dicht, worden in pakhuizen veranderd. Kinnem eruit, bananen erin; diamantjes eruit,

bananen erin. Frotterhork van een chauffeur, rijdt hem bijna van de sokken, zoo'n

ongeluk zal Essie en de kinderen niet overkomen dat ze hem eerèf jomtouf overrijden.

Net als Levy Zuurman ollewosjolem (zaliger nagedachtenis), in een uur

tijd, zóó gezond, zóó weg. Wat is een mensch? Een nefiege!

Maar toen kwam God, de hoogste macht, En had weldra de dood geslacht:

De dood, die alles zoo doet beven, Den slachter had gebracht om het leven.

Hij heeft tenminste een fijn stuk pekelvleesch voor de feestdagen in huis. 't Water

komt hem nou al in zijn mond, als hij denkt aan zoo'n fijne, knappende matze met

pekelvleesch. Zal Alfred opkijken, is ie niet aan gewend, matze met pekelvleesch en

Paaschkoffie met kaneel en soep met matzekleis en.... hoe is het ook weer?

Den slachter had gebracht om het leven; Den slachter op gewin bedacht,

Die vroeger had de os geslacht; De os, die zich zoo mocht verheugen, Het water dronk bij volle teugen; Dat water vloeiend langs de muur, En blusschend het zoo felle vuur.

En wàt een muur bouwen ze daar, een muur van de toren van Babel. Amstelbrouwerij,

's avonds kun je het licht van die letters een heel eind ver zien. Dat is nog eens een

ander pakhuis dan van Fyffes. Muur en vuur. Aan vuur geen gebrek. Als de dag van

gisteren kan hij zich nog de brand in de brouwerij herinneren. Toen woonde Jankef

nog in de s'-Gravesandestraat. Woont nu ook al weer twaalf jaar in de Blasiusstraat.

Waar blijft de tijd? Een jaar is niks, tien jaar zijn niks. Hij kan best even bij Jankef

langs gaan. Nee, doorloopen, Essie vroeg verrassen. Drie uur, muur, vuur. Dat vuur,

daar zit het 'm in, z'n sigaar is ook uit. Weg vuur, weg sigaar.

En blusschend het zoo felle vuur, Dat vuur, dat juist daar was voorhanden, De groote staf zoo deed verbranden, De heele groote, dikke staf,

Die aan de hond wat slagen gaf,

Den hond, die 't lam had hooren zuchten, De kat eerst beet en toen wou vluchten.

Och ja, die groote, valsche kat, Die 't lam verscheurde en daarvan at;

Dat lam, dat vader voor mij nam, voor twee zoezim, Dat lam, dat lam, dat arme lam.

Toch een gein van een liedje. Het lam is niks en de kat niet en de hond en de stok en

In document Maurits Dekker, Amsterdam · dbnl (pagina 118-123)