Strikt genomen konden ze hem niets bewijzen. De ingenieur ontdekte het koper in
zijn in het kleerenkastje hangende jas. Laat er nu maar eens iemand komen, die het
lef heeft te zeggen, dat Jaap het koper zelf in zijn zak gestopt heeft. Hij is toch zeker
niet kindsch en kan toch, als hij iets achterover drukken wil, tientallen andere
maniertjes vinden om dit te doen? Er uit, op staande voet de zak, hem ook een zorg,
blij toe, dat hij eindelijk uit die gevangenis verlost is. Dat heeft hij, omdat hij wist
dat hij sterk stond, omdat die ezel van een ingenieur niet zoo link was hem met het
koper in zijn zak naar buiten te laten gaan en dan te zeggen, kip ik heb je, nog eens
even fijn in zijn oor gefluisterd. Meneer, heeft hij gezegd, dat ontslag hoef ik niet te
nemen, als je denkt dat ik gejat heb, moet je voet bij stuk houden en mij aanklagen
bij de politie. Dat koper in mijn zak zegt niks, als ze morgen in een zak van uw jas,
die in een kast hangt, de portefeuille van den directeur vinden, is het heelemaal nog
niet gezegd, dat u die achterover gedrukt hebt. Dat is punt een. En al zou je me nou
op geparfumeerd papier in hoofdletters een brief schrijven om hier weer terug te
komen, zou Jaap Berger dankje zeggen, ik kom niet in je oud roestpakhuis terug en
ik ga, als puntje bij paaltje komt, nog liever in de gewone bajes op de Amstelveensche
weg zitten. Da's punt twee. En nou heb ik de eer je te groeten. Stond die bollebof te
kijken alsof hij het in Keulen hoorde donderen. Hij zijn werkgoed gepakt, een sigaar
in zijn gezicht gestopt en tegen de andere jongens gewuifd met het handje. Tabé en
het ga je goed hier in die rotbende. Hij weg. Langs de groote stelplaats getippeld en
er naar gekeken hoe de werklieden daar bezig waren zich een breuk te sjouwen met
het
verplaatsen van zware gietstukken. Een gevoel gehad alsof hij de baas zelf was,
zooals hij er daar met z'n handen in z'n zakken bij stond. Komt ie bij den portier,
zegt die knaap: Hé maat, even wachten, waar gaat dat naar toe? Hij net gedaan of
zijn neus bloedde, zijn loodje op het bord opgehangen en ijskoud met een stalen
gezicht doorgetippeld. Komt die wachthond naar hem toe en legt z'n hand op zijn
schouder. Maak m'n Zondagsche pak met je vieze kleezen niet vuil, zegt hij. Als je
me spreken wilt, kun je beleefd aankloppen en wachten totdat ik binnen roep. Moest
hij alles laten zien, wat hij bij zich had, werkgoed uitpakken en zakken leeghalen.
Stond zich onderwijl een aap te lachen; natuurlijk geen draad te vinden, noppes, fijn
niks. Voel vanavond den ingenieur maar eens na, zei hij, die linkmiegel zal hier of
daar wel een brokkie koper hebben zitten. Hij de kuierlatten genomen. Eerst eentje
gepakt op de hoek van de straat. Smaakte dubbel zoo lekker toen hij eraan dacht, dat
de jongens in de fabriek poot aan moesten spelen, terwijl hij hier op zijn gemak tegen
de toonbank leunde en naar de lichtjes van de zon in de met likeur gevulde flesschen
keek. De waard, met het ochtendblad onder zijn arm en zijn hand op het zilveren
kraantje van de jeneverpomp, zei dat het slecht ging in de fabriek: Zaterdag waren
er weer zestig draaiers en bankwerkers op straat gekomen. Ja, ja, had Jaap ernstig
het hoofd geknikt, alsof het hèm wat aanging. Kon hem nou precies geen spat schelen,
al kwam de heele kattebak ook op de straat. Hij gaf niet om malaise of werkloosheid,
was trouwens ook niet gelijk met de anderen ontslagen omdat er geen werk meer
voor hem was. Hij ging in zijn eentje, niet bang als de rest, die om steun zou moeten
aankloppen, maar als een vrij man, die wist, dat overal brood gebakken wordt.
Wandelde later in het zonnetje langs de Oostenburgergracht, stond op z'n gemak te
kijken voor winkels met gipsen heiligenbeeldjes en vischartikelen. Godsdienst kon
hem gestolen worden en de hengelsport er bij, maar toch waren ze gezellig die volle
etalages met hun rooie lampjes, poesie-albumplaatjes met de moeder gods, kleurige
dobbers en vernikkelde metalen vischjes. Een eindje verder kwam de brandweer van
de Kattenburgergracht, een getingel van bellen als op een kermis, de kerels nog met
hun jassen los op de wagen, alles op zij, wandelaars, fietsen en handkarren, een geloei
als een orkaan en vooruit met een vaartje van nul komma nul, alsof het opeens oorlog
was. Flinke knapen, die brandweerlui, alles beweging, lef en branie, heel wat anders
dan bij het politiebureau, waar een dikke, suffige brigadier achter het blauwe horretje
zat. Alles lui en lamlendig, net een spin, had Berger huiverend gedacht. Geen haar
had het gescheeld of hij had hier ook achter het stoffige, blauwe horretje gestaan.
Toch fijn een strop; die menschengrijpers zouden lang kunnen wachten als hij ze
werk moest geven. Komt ie waarachtig Frits op het Rapenburgerplein tegen. Samen
eentje gepikt op de goeie gebeurtenis. Nogmaals gefeliciteerd, zei Frits en daarna
nog een op de toekomst genomen. Meteen een werkje van den kastelein aangenomen:
drie lichtpuntjes boven het buffet. Moest hij nog kopzorg voor de toekomst hebben
en zich druk maken om werkloosheid en slechte tijd? Koud stond hij op de keien of
hij had al weer nieuw werk. Een paar borrels op voorschot gepikt en om twee uur
zaten zij nog in dezelfde kombof. Komt er een vischboer binnen, die een rest visch
te koop heeft; mooie, levendige bot, een pond of tien. De kastelein had geen zin
omdat z'n vrouw al vleesch genomen had. Heeft hij de zaak maar gekocht, een prachtig
zoodje visch, zoowat voor niks. De heele vangst in z'n blauwe werkjas geknoopt en
toen met z'n tweeën naar de Raamgracht om de visch te bakken. Tante Kee blij, lachte
zich het rambam. Hij en Frits een blauw schort voorgedaan en in de keuken aan het
werk gegaan. Een flesch jajem midden op tafel. Visschie schoongemaakt, olie op
het vuur, visschie in de pan en om beurten een slokkie. Hij was kok, stond met z'n
neus boven de pan, snoof de fijne, warme baklucht op van de in de heete olie
opkrullende botjes. Allemaal honger als een paard. De arme diertjes hadden bijna
geen tijd om gaar te worden, werden warm opgegeten, door tante Kee van een
schoteltje en zij zoo maar uit het jatje. Op het laatst waren ze allemaal vol, vol visch
en vol ouwe klare. De laatste vischjes hadden voldoende tijd om mooi bruin te bakken.
Sommige werden heelemaal zwart, omdat men vergat ze uit de pan te nemen.
Tevreden glimlachend wandelt Jaap Berger naar huis, heeft z'n werkjas vol fijne,
versch gebakken botjes: gele, bruine en zwarte. Hij zal Bertha eens eventjes met een
goed maaltje visch verrassen. Levendige bot, zingt het in Jaap, mooie, levendige bot.
Kan zich nòg doodlachen als ie aan dat smoel van den ingenieur denkt. Levendige
bot. Bij hèm net aan het goeie adres met zijn brutale smoesjes. Dacht zeker, dat hij
nou in de put zou zitten omdat ie op straat staat. Om te beginnen is er al weer werk:
drie lichtpuntjes. Mooie, levendige bot! Lacht zich een bult, om het gezicht dat Bertha
straks trekken zal als hij met z'n gebakken visch voor de dag komt.
Midden op straat, precies voor z'n huis, een muzikant, een lange, magere kerel
In document
Maurits Dekker, Amsterdam · dbnl
(pagina 135-138)