• No results found

Perceel nummer 52 staat in het teeken van feestelijkheid. In de eerste plaats is Jaap Berger vanochtend wegen diefstal van koper op staande voet bij Werkspoor ontslagen

In document Maurits Dekker, Amsterdam · dbnl (pagina 135-138)

Strikt genomen konden ze hem niets bewijzen. De ingenieur ontdekte het koper in

zijn in het kleerenkastje hangende jas. Laat er nu maar eens iemand komen, die het

lef heeft te zeggen, dat Jaap het koper zelf in zijn zak gestopt heeft. Hij is toch zeker

niet kindsch en kan toch, als hij iets achterover drukken wil, tientallen andere

maniertjes vinden om dit te doen? Er uit, op staande voet de zak, hem ook een zorg,

blij toe, dat hij eindelijk uit die gevangenis verlost is. Dat heeft hij, omdat hij wist

dat hij sterk stond, omdat die ezel van een ingenieur niet zoo link was hem met het

koper in zijn zak naar buiten te laten gaan en dan te zeggen, kip ik heb je, nog eens

even fijn in zijn oor gefluisterd. Meneer, heeft hij gezegd, dat ontslag hoef ik niet te

nemen, als je denkt dat ik gejat heb, moet je voet bij stuk houden en mij aanklagen

bij de politie. Dat koper in mijn zak zegt niks, als ze morgen in een zak van uw jas,

die in een kast hangt, de portefeuille van den directeur vinden, is het heelemaal nog

niet gezegd, dat u die achterover gedrukt hebt. Dat is punt een. En al zou je me nou

op geparfumeerd papier in hoofdletters een brief schrijven om hier weer terug te

komen, zou Jaap Berger dankje zeggen, ik kom niet in je oud roestpakhuis terug en

ik ga, als puntje bij paaltje komt, nog liever in de gewone bajes op de Amstelveensche

weg zitten. Da's punt twee. En nou heb ik de eer je te groeten. Stond die bollebof te

kijken alsof hij het in Keulen hoorde donderen. Hij zijn werkgoed gepakt, een sigaar

in zijn gezicht gestopt en tegen de andere jongens gewuifd met het handje. Tabé en

het ga je goed hier in die rotbende. Hij weg. Langs de groote stelplaats getippeld en

er naar gekeken hoe de werklieden daar bezig waren zich een breuk te sjouwen met

het

verplaatsen van zware gietstukken. Een gevoel gehad alsof hij de baas zelf was,

zooals hij er daar met z'n handen in z'n zakken bij stond. Komt ie bij den portier,

zegt die knaap: Hé maat, even wachten, waar gaat dat naar toe? Hij net gedaan of

zijn neus bloedde, zijn loodje op het bord opgehangen en ijskoud met een stalen

gezicht doorgetippeld. Komt die wachthond naar hem toe en legt z'n hand op zijn

schouder. Maak m'n Zondagsche pak met je vieze kleezen niet vuil, zegt hij. Als je

me spreken wilt, kun je beleefd aankloppen en wachten totdat ik binnen roep. Moest

hij alles laten zien, wat hij bij zich had, werkgoed uitpakken en zakken leeghalen.

Stond zich onderwijl een aap te lachen; natuurlijk geen draad te vinden, noppes, fijn

niks. Voel vanavond den ingenieur maar eens na, zei hij, die linkmiegel zal hier of

daar wel een brokkie koper hebben zitten. Hij de kuierlatten genomen. Eerst eentje

gepakt op de hoek van de straat. Smaakte dubbel zoo lekker toen hij eraan dacht, dat

de jongens in de fabriek poot aan moesten spelen, terwijl hij hier op zijn gemak tegen

de toonbank leunde en naar de lichtjes van de zon in de met likeur gevulde flesschen

keek. De waard, met het ochtendblad onder zijn arm en zijn hand op het zilveren

kraantje van de jeneverpomp, zei dat het slecht ging in de fabriek: Zaterdag waren

er weer zestig draaiers en bankwerkers op straat gekomen. Ja, ja, had Jaap ernstig

het hoofd geknikt, alsof het hèm wat aanging. Kon hem nou precies geen spat schelen,

al kwam de heele kattebak ook op de straat. Hij gaf niet om malaise of werkloosheid,

was trouwens ook niet gelijk met de anderen ontslagen omdat er geen werk meer

voor hem was. Hij ging in zijn eentje, niet bang als de rest, die om steun zou moeten

aankloppen, maar als een vrij man, die wist, dat overal brood gebakken wordt.

Wandelde later in het zonnetje langs de Oostenburgergracht, stond op z'n gemak te

kijken voor winkels met gipsen heiligenbeeldjes en vischartikelen. Godsdienst kon

hem gestolen worden en de hengelsport er bij, maar toch waren ze gezellig die volle

etalages met hun rooie lampjes, poesie-albumplaatjes met de moeder gods, kleurige

dobbers en vernikkelde metalen vischjes. Een eindje verder kwam de brandweer van

de Kattenburgergracht, een getingel van bellen als op een kermis, de kerels nog met

hun jassen los op de wagen, alles op zij, wandelaars, fietsen en handkarren, een geloei

als een orkaan en vooruit met een vaartje van nul komma nul, alsof het opeens oorlog

was. Flinke knapen, die brandweerlui, alles beweging, lef en branie, heel wat anders

dan bij het politiebureau, waar een dikke, suffige brigadier achter het blauwe horretje

zat. Alles lui en lamlendig, net een spin, had Berger huiverend gedacht. Geen haar

had het gescheeld of hij had hier ook achter het stoffige, blauwe horretje gestaan.

Toch fijn een strop; die menschengrijpers zouden lang kunnen wachten als hij ze

werk moest geven. Komt ie waarachtig Frits op het Rapenburgerplein tegen. Samen

eentje gepikt op de goeie gebeurtenis. Nogmaals gefeliciteerd, zei Frits en daarna

nog een op de toekomst genomen. Meteen een werkje van den kastelein aangenomen:

drie lichtpuntjes boven het buffet. Moest hij nog kopzorg voor de toekomst hebben

en zich druk maken om werkloosheid en slechte tijd? Koud stond hij op de keien of

hij had al weer nieuw werk. Een paar borrels op voorschot gepikt en om twee uur

zaten zij nog in dezelfde kombof. Komt er een vischboer binnen, die een rest visch

te koop heeft; mooie, levendige bot, een pond of tien. De kastelein had geen zin

omdat z'n vrouw al vleesch genomen had. Heeft hij de zaak maar gekocht, een prachtig

zoodje visch, zoowat voor niks. De heele vangst in z'n blauwe werkjas geknoopt en

toen met z'n tweeën naar de Raamgracht om de visch te bakken. Tante Kee blij, lachte

zich het rambam. Hij en Frits een blauw schort voorgedaan en in de keuken aan het

werk gegaan. Een flesch jajem midden op tafel. Visschie schoongemaakt, olie op

het vuur, visschie in de pan en om beurten een slokkie. Hij was kok, stond met z'n

neus boven de pan, snoof de fijne, warme baklucht op van de in de heete olie

opkrullende botjes. Allemaal honger als een paard. De arme diertjes hadden bijna

geen tijd om gaar te worden, werden warm opgegeten, door tante Kee van een

schoteltje en zij zoo maar uit het jatje. Op het laatst waren ze allemaal vol, vol visch

en vol ouwe klare. De laatste vischjes hadden voldoende tijd om mooi bruin te bakken.

Sommige werden heelemaal zwart, omdat men vergat ze uit de pan te nemen.

Tevreden glimlachend wandelt Jaap Berger naar huis, heeft z'n werkjas vol fijne,

versch gebakken botjes: gele, bruine en zwarte. Hij zal Bertha eens eventjes met een

goed maaltje visch verrassen. Levendige bot, zingt het in Jaap, mooie, levendige bot.

Kan zich nòg doodlachen als ie aan dat smoel van den ingenieur denkt. Levendige

bot. Bij hèm net aan het goeie adres met zijn brutale smoesjes. Dacht zeker, dat hij

nou in de put zou zitten omdat ie op straat staat. Om te beginnen is er al weer werk:

drie lichtpuntjes. Mooie, levendige bot! Lacht zich een bult, om het gezicht dat Bertha

straks trekken zal als hij met z'n gebakken visch voor de dag komt.

Midden op straat, precies voor z'n huis, een muzikant, een lange, magere kerel

In document Maurits Dekker, Amsterdam · dbnl (pagina 135-138)