• No results found

Rekening en verantwoording behoeft Esther hem niet te doen; hij is al meer dan tevreden als hij op Vrijdagmiddag uit de sjoel thuiskomend zijn sjabbessoep op tafel

In document Maurits Dekker, Amsterdam · dbnl (pagina 85-88)

vindt. Esther kan fijn koken, over het einde van zijn jaren; haar geurige soep ruik je

al als je beneden de straatdeur open maakt. Laat anderen nou maar zóó fietsen en

zoo'n muziekding in huis hebben; voor hem is de inwendige mensch de hoofdzaak.

't Is toch nog een godswonder hoe Essie het altijd nog voor elkaar krijgt. Bij zijn

leven, zal hij geen gezond uur meer beleven als hij liegt: al vaak genoeg heeft ze

sjabbes gemaakt met een daalder, met zes heitjes. Een stuk gesjiewes van een vrouw

is ze, nooit klagen, altijd sappelen, nooit is haar iets te veel. Ze hebben al wat een

soores (moeilijkheden) gehad in die goeie twintig jaar dat ze getrouwd zijn. Gekheid,

de handel laat zich niet dwingen, men kan de menschen niet met een touw naar zich

toe trekken. Vroeger verdiende je nog wel eens wat rechtsjaffens, maar in de laatste

jaren, vooral na de oorlog, is het een sjoestand in de handel. Voor die tijd kon men

nog wel eens een mooi partijtje Schoure voor een metsieje koopen, kwam er eens

een rijke gawwer, die een erfenis gekregen had, een heele bibliotheek, een huis vol

boeken, waarmee hij geen weg wist. Wist zoo'n jongen veel van boeken, geërfd had

ie ze, van een vader of van een oome. Kon ie toch alles niet gaan lezen, omdat ie het

geërfd had? Verkocht ie de heele mazzematte voor een krats, een kar vol, over je

einde van je jaren, oomein wie oomein, wat een boeken daar soms tusschen waren.

Bij zijn kinderes gezond, voor een joed heeft hij eens een heele bibliotheek gekocht,

zat een ouwe sjeekspier-uitgave tusschen, maakte hij alleen al meer dan honderd

gulden voor. Maar nou? Geen brooge meer aan. Zal hij nog eens een paar kwartjes

extra verdienen, alsof daarmee je week goed gemaakt is. Nieuwe romans vragen de

menschen en kom jij nou maar eens als marktkoopman aan nieuw goed. Alles is

georganiseerd, de winkeliers hebben vereeniging van boekhandelaars, komt een 'n

makke tusschen. 'n Kunsjt, vijftig procent winst minstens maken die gatteisem

(smeerlappen). Mot je 'n gebouw van ze zien op de Heerengracht,

weg een paleis. Of het er maar af kan! Nee, de boekhandel is ook niks meer. Een

keneiwetje (gestolen goed) is het eenige waar nog wat aan te verdienen valt. Hij blijft

liever gezond, wil zijn vingers niet branden, niks voor hem. Andere vakken zijn

trouwens ook niks meer, als je teugeswoordig geen vaste betrekking hebt, kunt je je

karretje wel naar huis brengen. Alfred Arnim, die beneden hem woont, verdient ook

het zout niet in de soep. En een vakman van het eerste water, een fijne, eerste klas

klokkenmaker. Hij ken de man al jaren, een stuk gesjiewes, een goj met een nesjomme

(ziel) als de beste jehoede. Een stuk mensch weet je, iemand die geen frottigheid

uithaalt, die zijn eigen gang gaat en niemand een haar in de weg legt. Heel iets anders

dan zoo'n stuk frotterhourik van een da Silva, een jehoede voor wien men zich

schamen moet. Heeft ie de man een gaskachel opgesjmoesd, een stuk blik voor

honderd en twintig gulden, bij zijn gezond, een soortement van blikken trommel die

nog geen twee knaken waard is. Heeft Alfred zich mesjokke laten maken, nog al een

kunsjt zoo'n man het gedaages in te sjmoezen. Hij heeft toch al niet veel noodig, is

vroeger ook al voor zijn zenuwen onder dokters handen geweest. De man is te

eenzelvig, piekert te veel, haalt zich van alles in zijn hoofd. Neweire (zonde) van

zoo'n kop, kan denken als een geleerde. Wil ie een klok maken met sterren en de

maan er op, nee emmes, een klok met muziek, met opera's er in, Traviata en Carmen.

Heeft ie een kast gemaakt vol wieltjes en pennetjes en puntjes en dat draait allemaal,

grijpt in mekaar als levende vingers, een grootsch stuk werk, maar een gezond mensch

zou van zooiets al mesjokke worden. Afijn een eigenaardigheid van den man, laat

hem z'n lol, doet er niemand kwaad mee. Hij heeft overigens kopzorg genoeg met

zijn eigen gezin, kan zich niet eeuwig en altijd met anderen bezig houden. Met Esther

heeft ie in de laatste jaren al wat afgesukkeld, het gewone liedje, hebben alle vrouwen

als ze op zekere leeftijd komen. De een heeft er wat meer last van, de ander wat

minder. Zal ze met god's hulp ook wel doorheen komen. Wat ie zelf heeft is erger,

ook een kwestie

van ouderdom, maar dat wordt er op de duur niet beter op. De dokters kunnen zeggen

wat ze willen, kunnen hem met mooie sjmoesjes probeeren te paaien, maar hij weet

wel dat het niet koosjer met zijn oogen is. Het wordt hoe langer hoe erger, 's avonds

kan hij soms geen letter meer onderscheiden. Hebben ze hem een bril gegeven met

vergrootglazen er in, ging het een paar maanden een beetje beter en daarna begon

de sof opnieuw. Goed, wéér een andere bril, nòg dikkere glazen. Helpt allemaal niks,

een sjoesjtand is het. Hij zal koodousj booragou (de almachtige) niet verzoeken, een

mensch is maar een nefiege, maar vandaag of morgen zullen hem geen brillen meer

helpen, dan moet hij anderen tot last worden. God zij geloofd en gedankt is er nog

een gesticht van de Joodsche invaliede, heeft hij van zijn dalles ook nog wel eens

wat voor die ouwe stumpers afgestaan. Voor Rebecca en Saar heeft hij geen zorg,

die verdienen hun brood als lingerienaaister, zullen later met godshulp trouwen.

Alleen Levi, zijn oudste, wat van dien jongen nog terecht moet komen? Geen kwaje

jongen, zou hij liegen als hij dat beweerde, maar lichtzinnig, geen seigel (verstand)

voor een man van over de twintig. Is op zijn manier modern, weet ie veel van z'n

gezond, klokvrij, kent god noch gebod. Thuis niet, dat zal hij niet dulden, van

niemand, maar achter zijn rug leeft Levi als een goj. Hij begrijpt zich zoo'n jongen

niet. Zelf is hij toch ook niet zoo overdreven vroom, maar een jehoede moet niet als

een heiden leven, begaat niet de eene neweire na de andere. Meneer handelt op zijn

manier, god waas wat die jongen soms uitvoert. Heeft ie laatst een partij bont gekocht

voor een krats. Zijn kop er af als dat koosjere schoure was. Maar bij hem komt de

rommel niet binnen, moet hij niks van hebben. Hij heeft zich er altijd op een

fatsoenlijke manier doorgeslagen, is eerlijk gebleven en dat zal Levi ook. Versta wel,

hij zegt niet dat de jongen zooiets speciaal doen zal, maar een mensch kan ook per

ongeluk, zonder dat hij er om zoo te zeggen erg op heeft zijn vingers branden. En

daarom, omdat Levi zoo ondoordacht is, moet hij een oogje op den jongen houden.

Als hij dus met god's hulp dan nog maar een klein pietsie

licht in z'n oogen overhoudt, net genoeg om Levi op z'n vingers te kijken. Voor de

rest kopzorg, moet hij ook maar denken dat het een soortement ouderdomsziekte is,

net zooals bij Esther.

De student Johan Holtman woont sedert eenige maanden op de eerste etage in de

In document Maurits Dekker, Amsterdam · dbnl (pagina 85-88)