nummer 1812 op de loonstaten voor van de machinefabriek ‘Werkspoor’ in de
Oostenburgermiddenstraat. 's Morgens, voordat de tweede stoot op de fabrieksfluit
gegeven is, hangt hij zijn nummerloodje op een der zwarte borden die bij de
portiersloge zijn aangebracht. In de laatste tijd is hij een paar maal te laat gekomen.
't Is ook niks voor hem, zoo'n fabrieksgevangenis, hij is geen vijftig jaar geworden
om voor een paar tientjes per week zijn dagen in die ellendige, electro-technische
werkplaats door te brengen, precies op tijd te komen en weg te gaan en naar de
praatjes te luisteren van een ingenieur, die overal op vit. Laat hem koud of die motor
in de groote stelplaats onlangs vijf minuten te lang stil gestaan heeft, waardoor vijftig
arbeiders met hun handen in hun zakken
stonden te kijken, omdat de draaibanken en fraisemachines niet loopen konden. Twee
honderd vijftig minuten verlies, zei de ingenieur. Moet hij daar soms kopzorg voor
hebben? Hij heeft bijna vijftig verloren jaren, dat is heel wat anders. Een heel leven
lang zijn oogen en ooren dicht gehad, fatsoenlijk armoede geleden, zich uitgesloofd
voor zijn kinderen en tegen Bertha's zure gezicht aangekeken. Kan zij ook niet helpen,
't leven valt niet mee, maar niettemin is het toch maar zoo. Hij is echter nog zoo oud
niet, heeft nog veerkracht in zijn botten, neemt het nog op tegen een jongen kerel.
Afgesjouwd is hij niet, om de bliksem niet, ze krijgen Japie er niet zoo gauw onder.
Een jaar geleden is hij aan een nieuw leven, aan zijn tweede jeugd begonnen en hij
zou wel stapelgek zijn, als hij zich nu opnieuw in zoo'n roestige gevangenis zou laten
opsluiten. Geheelonthouder is hij geweest, nooit geweten hoe lekker een pittige borrel
zijn kan, dertig jaar lang een trouwe echtgenoot, nooit een pleziertje gehad met andere
vrouwen, altijd maar tegen Bertha's postzegel aangekeken en naar haar klaagzangen
geluisterd. Eerlijke kerel is hij geweest, stom genoeg, nooit meegedaan met de groote
hoop, die gapt als raven en zich ten koste van anderen een pretje gunt. Hoevelen
hadden van hem niet geprofiteerd? Maar nu was het uit, na Berlijn was alles voor
goed veranderd. Wat een geluk dat Wessel hem destijds naar de fabriek in Berlijn
gestuurd had, om de montage te leeren van radiotoestellen en gramophoonversterkers
die hij leverde. Dik in orde, een kamertje voor hem alleen in een hotelletje in de
Invalidenstrasse, geen Bertha die vroeg waar hij zoo lang gebleven was, geen kinderen
die hem om alles en nog wat aan zijn kop kwamen zeuren. Wat waren ze lief die
Berlijnsche meisjes, namen hem soms geen cent af, zoenden hem alsof ze stapel op
hem waren, noemden hem hùn jongen, omdat hij zoo lekker Duitsch brabbelde en
moppen vertelde, waarvan zij maar de helft verstonden. Fijn hoor dat Berlijn; biertje
hier, biertje daar en een aardappelslaatje met worst bij Aschinger voor de toonbank.
Of hij meedoen kon? Beter dan de gehaaidste boemelaar. Heele nachten was hij niet
uit zijn
kleeren geweest, 's morgens zóó weer naar de Tareg fabrieken. Je kon hem nu een
boodschap sturen; hij nam toch zeker op slag aan om zonder een cent in zijn zak, let
wel, zonder één rooie duit, een reis om de wereld te maken. Je poekelde maar zoo'n
beetje flauwekul, als je maar wist wat eten en drinken, lief, zoenen en slapen was,
als je die woorden maar eerst in een vreemde taal kende, kwam je overal terecht.
Fransch was ook zoo moeilijk niet, had al heel wat van Annie, zijn oudste dochter,
geleerd. Och man, geloof hem nou, het leven begint pas goed als je vijftig bent, ken
je het klappen van de zweep, heb je precies, haarfijn geleerd hoe je het nìet doen
moet. Anton, de broer van zijn vrouw, die bij hem in huis is, is twee en vijftig, een
ouwe kerel, afgedaan, verzuurd. Lacht nooit, zit eeuwig te piekeren, kan niet meer
mee doen, al kost het hem ook geen cent. Bertha keek raar op, toen hij, zoo heelemaal
anders dan hij weggegaan was, uit Duitschland terug kwam. De kinderen hadden
plezier in hem - hij was trouwens nooit zeurderig geweest - die bengels rooken lont,
hadden stiekum weg in de gaten dat pappie de blommetjes buiten gezet had. Ze
gunden het hem best, wisten wel dat hij altijd geploeterd, hen nooit iets te kort gedaan
had. Dat mag ook niet. Bertha zuur? Goed. Hij een pretje? Best! Maar voor je gezin
moet je zorgen; Bertha kan er ook niks aan doen dat het leven nou eenmaal zóó en
niet anders is, dat je als man van vijftig geen ouwe kerel kunt zijn zooals Anton, die
bij de kachel aan zijn pijp zit te slobberen en altijd klaagt over hoofdpijn en stijve
beenen. Wessel had, toen hij hem naar Berlijn stuurde, vast niet gedacht dat hij hem
zoo gauw zijn hakken zou laten zien. Toen hij zijn ontslag nam, omdat het een
hondenbaantje was, had Wessel hem gevraagd of hij vergeten was dat hij pas voor
diens geld een maand naar Berlijn geweest was. Een mooie mop. Die uitzuiger deed
het voorkomen, alsof hij hem een plezierreisje had laten maken. Neem me niet
kwalijk, had Jaap geantwoord, maar ik ga nou naar een andere baas, die me voor zes
weken naar de Rivièra stuurt. Was ie fijn of niet? Stom was Wessel geweest, geen
woord had ie meer gezegd.
Had nog fijn toen hij wegging een bos loodkabel achterover gedrukt en een klein
In document
Maurits Dekker, Amsterdam · dbnl
(pagina 94-97)