• No results found

De tocht door perceel nummer 52 eindigt bij de overburen van Alfred Arnim, het gezin van den monteur Jacob Berger. Sedert eenige maanden komt Berger onder het

In document Maurits Dekker, Amsterdam · dbnl (pagina 94-97)

nummer 1812 op de loonstaten voor van de machinefabriek ‘Werkspoor’ in de

Oostenburgermiddenstraat. 's Morgens, voordat de tweede stoot op de fabrieksfluit

gegeven is, hangt hij zijn nummerloodje op een der zwarte borden die bij de

portiersloge zijn aangebracht. In de laatste tijd is hij een paar maal te laat gekomen.

't Is ook niks voor hem, zoo'n fabrieksgevangenis, hij is geen vijftig jaar geworden

om voor een paar tientjes per week zijn dagen in die ellendige, electro-technische

werkplaats door te brengen, precies op tijd te komen en weg te gaan en naar de

praatjes te luisteren van een ingenieur, die overal op vit. Laat hem koud of die motor

in de groote stelplaats onlangs vijf minuten te lang stil gestaan heeft, waardoor vijftig

arbeiders met hun handen in hun zakken

stonden te kijken, omdat de draaibanken en fraisemachines niet loopen konden. Twee

honderd vijftig minuten verlies, zei de ingenieur. Moet hij daar soms kopzorg voor

hebben? Hij heeft bijna vijftig verloren jaren, dat is heel wat anders. Een heel leven

lang zijn oogen en ooren dicht gehad, fatsoenlijk armoede geleden, zich uitgesloofd

voor zijn kinderen en tegen Bertha's zure gezicht aangekeken. Kan zij ook niet helpen,

't leven valt niet mee, maar niettemin is het toch maar zoo. Hij is echter nog zoo oud

niet, heeft nog veerkracht in zijn botten, neemt het nog op tegen een jongen kerel.

Afgesjouwd is hij niet, om de bliksem niet, ze krijgen Japie er niet zoo gauw onder.

Een jaar geleden is hij aan een nieuw leven, aan zijn tweede jeugd begonnen en hij

zou wel stapelgek zijn, als hij zich nu opnieuw in zoo'n roestige gevangenis zou laten

opsluiten. Geheelonthouder is hij geweest, nooit geweten hoe lekker een pittige borrel

zijn kan, dertig jaar lang een trouwe echtgenoot, nooit een pleziertje gehad met andere

vrouwen, altijd maar tegen Bertha's postzegel aangekeken en naar haar klaagzangen

geluisterd. Eerlijke kerel is hij geweest, stom genoeg, nooit meegedaan met de groote

hoop, die gapt als raven en zich ten koste van anderen een pretje gunt. Hoevelen

hadden van hem niet geprofiteerd? Maar nu was het uit, na Berlijn was alles voor

goed veranderd. Wat een geluk dat Wessel hem destijds naar de fabriek in Berlijn

gestuurd had, om de montage te leeren van radiotoestellen en gramophoonversterkers

die hij leverde. Dik in orde, een kamertje voor hem alleen in een hotelletje in de

Invalidenstrasse, geen Bertha die vroeg waar hij zoo lang gebleven was, geen kinderen

die hem om alles en nog wat aan zijn kop kwamen zeuren. Wat waren ze lief die

Berlijnsche meisjes, namen hem soms geen cent af, zoenden hem alsof ze stapel op

hem waren, noemden hem hùn jongen, omdat hij zoo lekker Duitsch brabbelde en

moppen vertelde, waarvan zij maar de helft verstonden. Fijn hoor dat Berlijn; biertje

hier, biertje daar en een aardappelslaatje met worst bij Aschinger voor de toonbank.

Of hij meedoen kon? Beter dan de gehaaidste boemelaar. Heele nachten was hij niet

uit zijn

kleeren geweest, 's morgens zóó weer naar de Tareg fabrieken. Je kon hem nu een

boodschap sturen; hij nam toch zeker op slag aan om zonder een cent in zijn zak, let

wel, zonder één rooie duit, een reis om de wereld te maken. Je poekelde maar zoo'n

beetje flauwekul, als je maar wist wat eten en drinken, lief, zoenen en slapen was,

als je die woorden maar eerst in een vreemde taal kende, kwam je overal terecht.

Fransch was ook zoo moeilijk niet, had al heel wat van Annie, zijn oudste dochter,

geleerd. Och man, geloof hem nou, het leven begint pas goed als je vijftig bent, ken

je het klappen van de zweep, heb je precies, haarfijn geleerd hoe je het nìet doen

moet. Anton, de broer van zijn vrouw, die bij hem in huis is, is twee en vijftig, een

ouwe kerel, afgedaan, verzuurd. Lacht nooit, zit eeuwig te piekeren, kan niet meer

mee doen, al kost het hem ook geen cent. Bertha keek raar op, toen hij, zoo heelemaal

anders dan hij weggegaan was, uit Duitschland terug kwam. De kinderen hadden

plezier in hem - hij was trouwens nooit zeurderig geweest - die bengels rooken lont,

hadden stiekum weg in de gaten dat pappie de blommetjes buiten gezet had. Ze

gunden het hem best, wisten wel dat hij altijd geploeterd, hen nooit iets te kort gedaan

had. Dat mag ook niet. Bertha zuur? Goed. Hij een pretje? Best! Maar voor je gezin

moet je zorgen; Bertha kan er ook niks aan doen dat het leven nou eenmaal zóó en

niet anders is, dat je als man van vijftig geen ouwe kerel kunt zijn zooals Anton, die

bij de kachel aan zijn pijp zit te slobberen en altijd klaagt over hoofdpijn en stijve

beenen. Wessel had, toen hij hem naar Berlijn stuurde, vast niet gedacht dat hij hem

zoo gauw zijn hakken zou laten zien. Toen hij zijn ontslag nam, omdat het een

hondenbaantje was, had Wessel hem gevraagd of hij vergeten was dat hij pas voor

diens geld een maand naar Berlijn geweest was. Een mooie mop. Die uitzuiger deed

het voorkomen, alsof hij hem een plezierreisje had laten maken. Neem me niet

kwalijk, had Jaap geantwoord, maar ik ga nou naar een andere baas, die me voor zes

weken naar de Rivièra stuurt. Was ie fijn of niet? Stom was Wessel geweest, geen

woord had ie meer gezegd.

Had nog fijn toen hij wegging een bos loodkabel achterover gedrukt en een klein

In document Maurits Dekker, Amsterdam · dbnl (pagina 94-97)