• No results found

Welke gevolgen hebben de oorspronkelijke ideeën over de noodzaak van deze pro-jecten gehad voor het verdere verloop en de implementatie van deze propro-jecten?

14.1. Betuweroute

Het oorspronkelijke idee van Poeth & Van Dongen is, zoals eerder betoogd, sum-mier. Het is een advies, dat echter geen concrete richting geeft aan de aanleg van een spoorlijn als zodanig. De suggestie is dat Rotterdam naar zijn achterlandverbin-ding moet kijken en beschrijft waarom zij dat zou moeten doen.

Een iets concreter advies komt er vijf, zes jaar later wel met het advies van de Commissie-Van der Plas, die het advies van de twee wetenschappers gebruikt als basis voor haar visie.

Van der Plas’ advies beperkt zich tot het spoorvervoer van en naar Rotterdam. De commissie adviseert op een hoog abstractieniveau en gaat niet op de stoel van de politiek zitten. Het advies behelst randvoorwaarden, waarvan de drie belangrijkste zijn:

- voorzie de Rotterdamse haven van een goede spoorverbinding met het achterland,

- pas het transportbeleid aan opdat er een modal shift komt, ten faveure van het spoor en

- neem daartoe onorthodoxe maatregelen, maak aangepast beleid (zonder daarbij verdere bijzonderheden aan te geven).

We weten inmiddels dat NS Infra/Railbouw al bezig is met de infrastructurele con-sequenties van een voortzetting (door NS) van het goederenvervoer per spoor. De sectie Goederenvervoer bij de NS werkt aan de nota Railcargo 21, waarin vooral gekeken wordt naar de kwantitatieve aspecten van dat vervoer. Van nieuwe ver-voersconcepten is nauwelijks sprake behoudens één uitzondering, er gaat met shuttles gereden worden, vaste treinsamenstellingen voor het vervoer van contai-ners waarbij de (dragende) wagons niet meer gerangeerd behoeven te worden. Ook bulktreinen (bijvoorbeeld voor steenkool en ertsen) blijven veelal permanent aaneen-gekoppeld rijden.

De EU op haar beurt bereidt Europese goederencorridors voor het spoor voor, waarbij Rotterdam ook een duidelijke positie heeft met beoogde goederenstromen in oostelijk en zuidoostelijke richting. Dit leidt uiteindelijk, een decennium later, tot een verordening die wordt gepubliceerd onder nummer EU/913/2010 van het

Euro-!

187

pees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoor-wegnet voor concurrerend goederenvervoer; ook bekend als Freight Corridors. Ook hier gaat het om kwantitatieve benadering. Deze (verplichtende) verordening regelt slechts dat er zulke corridors door de spoorbeheerders in de EU beschikbaar gesteld moeten worden. De verordening zegt uiteraard niets over de wijze waarop het vervoer geregeld en geoptimaliseerd kan worden.

De visie en bijbehorende strategieën zullen de spoorvervoerders en de afzonderlijke overheden zelf moeten formuleren. In Nederland zijn die visie, het beleid en de stra-tegieën er niet. De suggesties van het eerste uur aangevuld met de latere oproepen tot ‘onorthodoxe maatregelen’ en ‘flankerend beleid’ komen vooralsnog niet verder dan het papier.

De sector komt ook niet veel verder. Railion blijft zich concentreren op zijn ‘beproef-de’, ouderwetse businessmodel. Kleine start-ups, zoals Short Lines, ACTS, (later)

Rotterdam Rail Feeding Services trachten met nieuwe dienstverlening een deel van

de markt te veroveren, maar zij slagen daar slechts ten dele in. Short Lines failleert enkele jaren later en Rotterdam Rail Feeding Services wordt door een grote buiten-landse vervoerder overgenomen.

De sfeer tussen de spoorvervoerders is uiterst competitief en er heerst behoorlijk wat animositeit in zakelijk opzicht, maar ook op persoonlijk vlak. Die animositeit gaat soms zo ver, dat sommigen hun locomotieven quasi-nonchalant op een wissel ‘par-keren’ en op die manier het transport van een ander bedrijf saboteren. Dat gebeurt niet dagelijks, maar het komt voor.

De quasi-private exploitatie van het spoor door KeyRail (waarover in hoofdstuk 16. meer) sneeft. Het is dit bedrijf niet gelukt om nieuwe of vernieuwende railtransport- en railbeheerconcepten van de grond te krijgen. De gedachte dat KeyRail zaken anders zou kunnen oppakken dan men tot dan van ProRail gewend is, wordt niet waargemaakt. Dienstverleners die andere transportconcepten willen uitbaten, in de vorm van ketenregisseurs, krijgen geen concessie. In hoofdstuk 16. wordt ook bij die pogingen van andere dienstverleners uitgebreid bij stilgestaan.

14.2. ICT in het Onderwijs

De aard van de technologie bepaalt – zeker in de periode waarover dit onderzoek zich uitstrekt – dat de buitenstaanders (de niet-technologie gedreven sectoren) ach-ter de technologie aan lopen.

In de wetenschappelijke wereld van onderwijskunde en pedagogiek is er op ver-schillende plaatsen aandacht voor de betekenis van informatietechnologie in relatie tot het primair en voortgezet onderwijsleerproces, onder meer in Nijmegen, Tilburg en Enschede.

!

Ook de Open Universiteit (OU) is qua IT en later ICT een early adoptor hetgeen gelet op haar taak en doelstelling geen verbazing wekt. De kern van OU-onderwijs is im-mers interactief op afstand onderricht verlenen. De organisatie richt haar kennis en kwaliteiten vooral op haar eigen functioneren en haar eigen onderwijsleerprocessen. Naar analogie van het grote bedrijfsleven en grote overheidsdiensten kijkt men in een eerder stadium, jaren zeventig, nog naar de mogelijke toepasbaarheid van grote mainframes met daarop aan te sluiten werkstations (dan nog niet zijnde pc’s), maar van dat idee stapt men snel af. Dat zou een niet te beheersen complexiteit mee-brengen. Het is de microcomputer, zoals de personal computer dan nog formeel heet, die de introductie in het onderwijs mogelijk maakt.

De adviezen aan Pais en Deetman luiden dat IT in het onderwijs een extra kwaliteits-impuls aan het basis- en voorgezet onderwijs kan geven. Dan moet er wel aan be-paalde randvoorwaarden worden voldaan. Maar hoe dat dan precies vorm moet krijgen weten de beleidsmakers noch de docenten in het veld. De meest basale voorwaarde is dat er eerst maar pc’s de school in moeten komen.

Het (beleids)antwoord krijgt gestalte in een vorm van ondersteuning vanuit het mi-nisterie met behulp van de eerder genoemde ambtelijke Projectstaf Onderwijs en Informatietechnologie (PSOI). Die zal daar gedurende enige tijd in de ondersteu-ningsbehoefte voorzien. Vanuit het departement worden er contacten gelegd met de IT-hardware-industrie, waaronder, Philips, IBM en Tulip, om hen te bewegen te-gen gunstige condities microcomputers aan de scholen te (doen) leveren.

Die beleidsondersteuning van Rijkswege valt deels weg, zodra eind jaren tachtig de verzorgingsinstellingen de verdere implementatie overnemen. In 1989 houdt de PSOI op te bestaan.

Deetman draagt de zorg voor de IT in het onderwijs over aan het veld:

“De Rijksoverheid heeft voor de periode 1989 t/m 1992 afspraken gemaakt met de Stuurgroep Verzorging Informatietechnologie om in het kader van 133

het OPSTAP-beleid zorg te dragen voor de introductie en invoering van NT ...” (NT= Nieuwe Technologie)

Aldus luidt de inleidende zin van het rapport van Project Invoering Nieuwe

Deze stuurgroep heeft als voornaamste leden de voorzitters en/of directeuren van de onderwijsver

133

-zorgingsinstellingen.

!

189

logieën (PRINT). Deetman denkt hiermee te kunnen borgen dat hij, na zijn vertrek 134

als minister, er zeker van kan zijn dat iedere zuil zijn eigen NT-ondersteuning kan krijgen. Hoe de scholen er verder mee omgaan is aan hen.

De introductie wordt mede mogelijk omdat er her en der onder de docenten en ou-ders enthousiaste hobbyisten zijn, die de school graag verder helpen met het naar binnen brengen van IT in het onderwijs.

Terugkijkend kan gezegd worden, dat vanaf de tijd in de meeste scholen (van het voorgezet onderwijs) de pc een min of meer bescheiden plek heeft gekregen, bij-voorbeeld in het talenprakticum of daar waar docenten met leerlingen aan de 135

slag gaan met informatica- en programmeerlessen. 14.3. Van IT/O naar ICT/O

Begin jaren negentig bedenken twee software-engineers Tim Berners-Lee en Rob-bert Cailliau, een communicatievoorziening die zij het world wide web noemen . 136

Via dat www-netwerk kunnen hypertextberichten (eveneens uitgevonden door Ber-ners-Lee) in een gedecentraliseerd stelsel van systemen verzonden, ontvangen en gelezen worden.

In 1996 lanceren Larry Page en Sergey Brin de zoekmachine Google, die dankzij hun algoritmes zoekresultaten op een veel terughoudender manier presenteert (zonder banners en steeds in het beeld springende advertenties). De ‘oudere’ zoekmachines, zoals Yahoo (1994) en Altavista (1995) zijn in de aanvang minder eenvoudig te benutten dan die van Google. Niet alleen is hun beginscherm rustiger, de zoekopdrachten vergen minder specifieke vraagstellingen in vergelijking met de andere aanbieders. Google heeft de beste algoritmes. Uiteindelijk leggen de ‘oude-re’ systemen met hun remmende voorsprong het tegen Google af.

Deze ontwikkelingen hebben wereldwijd een enorme impact. In Nederland hebben universiteiten en hogescholen er veel baat bij, wat vooral te danken is aan de ge-meenschappelijke inspanningen onder de vlag van SURF (Samenwerkende Univer-sitaire Rekenfaciliteiten).

OPSTAP = Operationeel Plan om Stimuleringsactiviteiten en Procedures t.b.v. de ondersteunings

134

-structuur te ontwikkelen. Deze ondersteunings-structuur wordt gevormd door het Algemeen Pedago-gisch Studiecentrum (APS), het Christelijk PedagoPedago-gisch Studiecentrum (CPS), het Katholiek PedagoPedago-gisch Centrum (KPC), het Instituut voor Leerplanontwikkeling (SLO), het instituut voor Onderzoek van het On-derwijs (SVO) en het instituut voor Toetsontwikkeling (CITO).

Een woord dat inmiddels in de jongste Van Dale (2015) niet meer voorkomt! 135

Zij zijn dan beiden werkzaam bij het CERN in Zwitserland, de Europese organisatie die onderzoek 136

doet naar elementaire deeltjes.

!

Ritzen vindt in 1997 – samen met zijn EU-collega’s – dat deze faciliteit ook aan het basis- en voorgezet onderwijs beschikbaar gesteld moet worden. Dat leidt tot de lancering van nota Investeren in Voorsprong en het uitschrijven van een tender voor het gehele primair en voortgezet onderwijs. Op tal van plaatsen in dit proefschrift is daar al op ingegaan.

De implementatie van ICT/O krijgt in de politiek, op scholen en in de brede samen-leving welhaast een vanzelfsprekend karakter. Dat het hier om een ingrijpende be-zigheid gaat wordt echter niet breeduit gevoeld, men overziet onvoldoende de posi-tieve en negaposi-tieve kanten ervan.

In de dagelijkse praktijk betekent het dat er ICT-monteurs over de vloer komen, er ontstaan kinderziekten bij de werking van modems en andere apparatuur, maar dat ICT/O een goede zaak is wordt – ondanks de ongemakken – wel breed gedeeld.

In de wereld van (ruimtelijke) vormgevers en ontwerpers geldt een tijdlang het adagium Form follows Function. Vanuit dit paradigma staat de functionaliteit der dingen voorop. Geen ‘onhandige’ kunst om de kunst, maar de functie van het ontwerp en de ergonomie dienen – volgens die opvatting – voorop te staan.

In de wereld van automatisering is, zeker in de beginperiode, in zekere zin het omgekeerde verschijnsel het geval. De gebruikers passen zich maar aan, zo is het idee, aan de codes en coderingen die de automatiseerders hebben bedacht: met C:>/ exec start je de machine. Logisch!

Wanneer we Form kortweg duiden als vormgeving van de uitvoering, dan zou je kunnen zeggen dat, zeker in begintijd van I(C)T, de beschikbare functionali-teiten de uitvoering bepalen: Function dictates Form.

Op de consumentenmarkt hebben de ideeën uit de Xeroxlaboratoria – waar Apple later dankbaar gebruik van maakt – zo langzamerhand wel ingang ge-vonden. Desalniettemin klagen nog veel gebruikers dat de gebruiksvriende-lijkheid van toepassingen nog steeds te wensen overlaat.

Heel veel ICT-systemen worden tot op de dag van vandaag nog zo geleverd, dat het systeem bepaalt hoe de werkprocessen moeten verlopen. In sommige gevallen met ingrijpende, negatieve gevolgen omdat de bouwers van de systemen onvol-doende op de hoogte zijn van de primaire processen en omgekeerd de gebruikers onvoldoende de grenzen van de systemen kennen.

Overigens blijkt een dergelijk dictaat van de machine een terugkerend verschijnsel bij opkomende technologieën. Daar komt bij dat de bedrijven die ze lanceren, speci-fieke barrières oproepen teneinde de concurrentie te verhinderen er met hun vindin-gen van door te gaan. In de IT-wereld is Apple hiervan een voorbeeld. In de begin-periode van haast iedere nieuwe technologie prangt dan ook de vraag wie bepaalt straks de standaard?

!

191