• No results found

Verantwoording Tegenover de Eigen Militairen

Hoofdstuk 3 Walzers Theorie van Agressie en zijn Oorlogsconventie toegepast op Humanitaire

2 Jus in Bello: De Oorlogsconventie en Humanitaire Interventie

2.2 Verantwoording Tegenover de Eigen Militairen

We hebben volgens Walzer in Westerse democratieën legers die niet, of niet eenvoudig, ingezet kunnen worden wanneer de eigen veiligheid niet in gevaar is omdat het vaak niet lukt om de eigen burgers te mobiliseren. De politieke leiders kunnen hun grondsoldaten niet de oorlog in sturen zonder de burgers ervan te overtuigen dat deze oorlog moreel of politiek noodzakelijk is en dat een overwinning eigen levens kan kosten. Het is daarom voor politieke leiders aantrekkelijk om een oorlog te voeren waar deze grondsoldaten niet voor ingezet hoeven te worden. De eigen burgers hoeven dan ook niet overtuigd te worden van de noodzakelijkheid van de oorlog.178 Walzer argumenteert dat er hiermee een nieuwe en

gevaarlijke ongelijkheid ontstaat. Hij legt deze ongelijkheid uit aan de hand van de interventie in Kosovo in 1999. We (en daarmee doelt Walzer op de politieke leiders, maar ook de

bevolking van de interveniërende landen) waren destijds wel bereid Servische militairen te doden en ‘collateral damage’ onder Servische en Kosovaarse burgers te riskeren. We waren echter niet bereid om onze eigen grondsoldaten naar de oorlog te sturen. Walzer zegt dat hij accepteert dat democratisch verkozen politieke leiders verplichtingen hebben om de levens van de eigen militairen te beschermen, maar dit is volgens hem geen acceptabele morele positie. Walzer stelt ‘You can’t kill unless you are prepared to die.’179 Hij erkent zelf dat dit een lastige stelregel is omdat de eerste ‘you’ verwijst naar de leiders van in de NAVO (in het voorbeeld van Kosovo) en het tweede ‘you’ naar de kinderen van gewone burgers. Dit betekent echter niet dat de politieke en militaire leiders van een humanitaire interventie een

178 Michael Walzer, Arguing about War, 101. 179 Michael Walzer, Arguing about War, 101.

65

campagne kunnen beginnen die gericht is op het doden van Servische militairen, waarbij er ook derden om het leven komen, tenzij men bereid is levens te riskeren van eigen militairen. Natuurlijk mogen en moeten ze deze risico’s zoveel mogelijk reduceren. Maar ze kunnen niet claimen dat de levens van de anderen vervangbaar zijn en die van de eigen militairen niet.180 Deze stellingname wringt zo op het eerste oog enigszins met Walzer particularisme waarbij de bescherming van de gemeenschap centraal staat. De staat ontleent zijn bestaansrecht aan het beschermen van het recht op leven en vrijheid van zijn inwoners. De eigen militairen maken net zo goed deel uit van de gemeenschap als andere groepen. Echter, in het eerste hoofdstuk van deze scriptie hebben we gezien dat volgens Walzers discriminatieprincipe soldaten als leden van de gemeenschap hun aanspraak op het recht op leven en vrijheid verliezen door deel te nemen aan de oorlog. Daarvoor in de plaats krijgen ze oorlogsrechten als strijders en als potentiële gevangenen. Burgers houden in de oorlog het recht op leven en vrijheid dat soldaten op hebben gegeven omdat ze onderdeel zijn van het militaire apparaat. Dit betekent volgens Walzers theorie dat als het sparen van een burgerleven een risico vormt voor het leven van een soldaat, de soldaat dit risico moet accepteren. Deze argumentatie geldt ook voor soldaten die deel nemen aan een humanitaire interventie.

Jos de Beus merkt hierover terecht op dat ‘als het beginsel van plaatsvervangende rechtsbescherming wordt teruggevoerd tot een morele plicht om samen met jouw

strijdmakkers je leven te wagen voor de mensenrechten van vele vreemdelingen, dan wordt van het mondiale beschavingsminimum een beschavingsmaximum gemaakt dat sterk doet denken aan de verplichting uit hoofde van vaderlandsliefde om het leven veil te hebben voor het vaderland (de gemeenschap van landgenoten).’181 Als we Walzers onderscheid tussen minimale en maximale moraliteit volgen, dan is deze binding met de gemeenschap wel mogelijk op het niveau van de (natie)staat, maar niet op mondiaal niveau. De Beus stelt dat minimale moralisten zoals Walzer dus vanwege de consistentie zouden moeten zeggen dat er geen morele plicht is tot fysieke deelname aan een militaire interventie. Vrijwilligers,

dienstplichtigen en beroepskrachten zouden volgens De Beus mogen weigeren deel te nemen aan zeer risicovolle humanitaire interventies en leidinggevende zouden mogen weigeren bepaalde orders van hun superieuren uit te voeren als deze extreem gevaarlijk zijn voor hun

180 Michael Walzer, Arguing about War, 101-102.

181 Jos de Beus, ‘De partij van de mensheid: over de rechtvaardiging van humanitaire interventie’, Rekenschap, (1997), december 1997, (247-272), 263.

66

soldaten. De Beus schrijft: ‘Als deze redenering klopt, dan zijn we in feite terug bij af: de humanitaire plicht van beschaafde staten om te assisteren bij de opbouw of het herstel van de rechtsorde in falende of ontbrekende staten is niet onderbouwd, en het ‘maar-niet-heus’ van vele interventies (doen alsof je de plaatselijke bevolking tot het uiterste zult beschermen) blijft moeilijk te vermijden.’182 De Beus negeert dat als je tegenwoordig besluit in het leger te gaan de kans dat je wordt uitgezonden om de bevolking in een vreemd land te beschermen veel groter is dan dat je de Nederlandse grenzen zal moeten verdedigen tegen een invasie van een ander land. De soldaat zal dus van tevoren een afweging moeten maken of hij bereid is zijn leven te wagen voor het leven van burgers in een vreemd land.

De Beus’ kanttekeningen zijn een weergave van de moeilijke afwegingen die gemaakt moeten worden voorafgaand en tijdens een humanitaire interventie. Volgens De Beus is dit een ongeregelde ethische kwestie die voortkomt uit het feit dat een moreel rechtvaardige humanitaire interventie hoge netto kosten met zich brengt voor de landen die participeren. Een echte oplossing heeft De Beus ook niet, anders dan dat men werk maakt van het argument van bijzondere associatieve verplichtingen. Hiermee bedoelt hij het versterken van regionale samenwerkingsverbanden waarbij de EU een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor de mensenrechten in Europa, de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid voor Afrika, et cetera. Dit is in theorie wenselijk vanwege culturele banden, maar in de praktijk zal het niet haalbaar zijn in regio’s die in zijn geheel instabiel zijn.

We kunnen dus concluderen dat ook voor dit vraagstuk dat onderdeel uitmaakt van de jus in bello van humanitaire interventies Walzers visie goed bruikbaar is voor de evaluatie van humanitaire interventies. Walzer ontkent niet dat politieke leiders een verplichting hebben het leven van de eigen militairen te beschermen en dat ze de risico’s zoveel mogelijk mogen en moeten reduceren, maar het mag niet zo zijn dat de levens van buitenstaanders vervangbaar zijn en die van de eigen militairen niet. Ook hier is Walzers discriminatieprincipe met het onderscheid tussen combattanten en non-combattanten van toepassing. De soldaat heeft tijdens een humanitaire interventie de plicht om burgenlevens te sparen, net als tijdens een interstatelijke oorlog. Enige kanttekening is hierbij dat de balans tussen tot het uiterste gaan om de burgerbevolking te beschermen en de verantwoording tegenover de eigen militairen bij Walzers visie toch iets te ver door lijkt te slaan naar het eerst genoemde.

67

Conclusie

We kunnen concluderen dat Walzers invulling van jus ad bellum en jus in bello over het algemeen goed bruikbaar is voor de evaluatie van humanitaire interventies. Alleen op het punt van het jus ad bellum criterium van de juiste (dat wil zeggen humanitaire) intentie schiet Walzers theorie te kort. Walzer geeft ons handvaten om te oordelen wanneer een humanitaire interventie gerechtvaardigd is. Als stelregel kan worden gehanteerd dat een humanitaire interventie gerechtvaardigd is als reactie op acties die het geweten van de mensheid schokken. Daarnaast speelt de morele barrière voor een humanitaire interventie een rol waarbij de

waarde van politieke soevereiniteit en territoriale integriteit voor de inwoners van een staat bepalend is voor de hoogte van deze barrière. Walzers idee van competente autoriteit laat ons op een andere manier kijken naar de discussie over unilaterale versus multilaterale

humanitaire interventies. Multilateralisme is volgens Walzers visie geen morele vereiste, al geeft het wel een zekere mate van legitimiteit aan een humanitaire interventie. Walzers visie biedt een goed praktisch compromis door de combinatie van multilaterale autorisatie en unilateraal initiatief. Zijn visie geeft een goede afweging tussen morele legitimiteit en politieke effectiviteit weer. Ook hier zien we Walzers opvatting dat agressie niet mag overwinnen of beloond mag worden terug in de stelregel ‘those who can, should’. In het tweede hoofdstuk hebben we geconcludeerd dat het primaat van humanitaire motieven één van de onderscheidende kenmerken is die een humanitaire interventie onderscheidt van een ‘gewone’ militaire interventie. Op dit punt schiet Walzers visie tekort omdat hij het criterium van juiste intentie aan de kant schuift door te benadrukken dat singuliere motieven en pure wil niet zouden bestaan. Dat motieven of intenties gemengd zijn wil echter niet zeggen dat deze niet juist, dat wil zeggen primair humanitair, kunnen zijn. Het is onduidelijk waarom Walzer intenties en motieven als onderdeel van de jus ad bellum ter zijde schuift omdat intenties voor Walzer immers wel degelijk van belang in zijn uitleg van de doctrine van het dubbele effect.

Walzers visie op de jus in bello van humanitaire interventies is goed bruikbaar voor de evaluatie van humanitaire interventies. Walzers discriminatieprincipe met het onderscheid tussen non-combattanten en combattanten en de doctrine van het dubbele effect is even bruikbaar voor humanitaire interventies als voor interstatelijke oorlogen. Zijn visie kan hiermee een bijdrage leveren aan de discussie over een risicovrije humanitaire interventie en

68

laat ons de morele problemen zien die een risicovrije interventie met zich brengt. Zijn visie geeft ons inzicht bij vragen over het gebruik van geweld en de zorg om de burgerbevolking te sparen. Hij laat ons zien dat politieke leiders de risico’s voor de eigen militairen zoveel mogelijk mogen en moeten beperken, maar ook dat de soldaat tijdens een humanitaire

interventie de plicht heeft om burgenlevens te sparen, net als tijdens een interstatelijke oorlog. Enige kanttekening is dat de balans tussen tot het uiterste gaan om de burgerbevolking te sparen of te beschermen en de verantwoording tegenover de eigen militairen bij Walzers uitleg toch iets te ver door lijkt te slaan naar het eerst genoemde.

69

Conclusie

In deze scriptie is de vraag gesteld in hoeverre de theorie van rechtvaardige oorlog van Michael Walzer bruikbaar is voor de evaluatie van humanitaire interventies. In het eerste hoofdstuk van deze scriptie hebben we Walzers theorie en specifiek zijn theorie van de rechtvaardige oorlog gereconstrueerd aan de hand van de vraag: Wat houdt Michael Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog, in het bijzonder zijn criteria van de rechtvaardige oorlog, in? Eerst hebben we Walzers methode en algemene theorie van rechtvaardigheid onderzocht en geconcludeerd dat Walzers methode binnen de hermeneutische traditie valt. Het pad van interpretatie sluit voor hem het beste aan op onze alledaagse ervaring van moraliteit. De centrale premisse van zijn politieke filosofie is dat we de wereld altijd bekijken vanuit een bepaald gezichtspunt. Het morele en politieke leven wordt daarom altijd ervaren in een specifieke tijd en plaats. In deze maximalistische moraliteit is een minimale moraliteit ingekapseld. Deze minimale moraliteit treedt op de voorgrond in geval van persoonlijke of sociale crisis, of bij een politieke confrontatie. De regels van de theorie van de rechtvaardige oorlog vallen onder deze minimalistische moraliteit. De gemeenschap speelt een belangrijke rol in het denken van Walzer als belangrijkste verschaffer van betekenis. De manier van leven binnen de eigen gemeenschap vormt de ultieme morele en politieke leidraad volgens Walzer. We hebben gezien dat sociale verandering en sociale kritiek binnen Walzers theorie mogelijk is, maar bij voorkeur komt dit vanuit de gemeenschap zelf.

Na deze reconstructie van Walzers methode en algemene theorie, hebben we ons in het eerste hoofdstuk gericht op de theorie van de rechtvaardige oorlog. We hebben gezien dat Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog bestaat uit de jus ad bellum of theorie van agressie en de jus in bello of de oorlogsconventie. We hebben gezien dat Walzer gebruik maakt van de nationale analogie als intellectueel hulpmiddel voor de theorie van agressie. Het geamendeerde legalistische paradigma is voor Walzer het uitgangspunt en volgens Walzer de fundamentele structuur voor het morele begrip van oorlog. We hebben vervolgens de jus ad bellum criteria van rechtvaardige reden, competente autoriteit en juiste intentie besproken. Waarbij voor Walzer de nadruk ligt op de rechtvaardige reden. De oorlogsconventie is de invulling die Walzer geeft aan de jus in bello. We hebben geconcludeerd dat het

70

discriminatieprincipe, met het onderscheid tussen non-combattanten en combattanten en de doctrine van het dubbele effect, het belangrijkste jus in bello criterium is voor Walzer.

In het tweede hoofdstuk stond het concept humanitaire interventie centraal. De centrale vraag in dit hoofdstuk was: Wat moet worden verstaan onder de term humanitaire interventie, en in het bijzonder wat zijn de onderscheidende kenmerken van humanitaire interventies? Het onderzoek naar dit concept was zowel horizontaal als verticaal. We hebben eerst de ontwikkeling van (de kijk op) humanitaire interventies onderzocht en hierbij bleek humanitaire interventie geen recent fenomeen te zijn zoals wel eens wordt gedacht, maar een deel van de buitenlandse politiek van staten sinds de 19e eeuw. We hebben gekeken naar de invloed van NGO’s, de publieke opinie, de vragen over legitimiteit, multilaterale en

unilaterale interventies. Daarna hebben we de kenmerken van het beleid met betrekking tot humanitaire interventies onderzocht. Uit dit onderzoek concludeerden we dat motieven primair humanitair moeten zijn om een interventie een humanitaire interventie te kunnen noemen. Positieve humanitaire consequenties spelen vooral een rol in het beoordelen van het succes van humanitaire interventies. Bij het beoordelen van de middelen die worden gebruikt tijdens humanitaire interventies moet er een afweging worden gemaakt tussen het maken van zo weinig mogelijk burgerslachtoffers, het beperken van de risico’s voor de eigen troepen en het zo snel mogelijk behalen van een succesvol resultaat.

In het derde hoofdstuk hebben we de bruikbaarheid van Walzers theorie van

rechtvaardige oorlog geëvalueerd in het licht van de bevindingen over (de onderscheidende kenmerken van) humanitaire interventies. De centrale vraag in dit hoofdstuk was: In hoeverre kan de invulling die Walzer geeft aan de theorie van agressie - of jus ad bellum - en de

oorlogsconventie - of jus in bello - worden gebruikt voor de evaluatie van humanitaire interventies? Walzers visie op de rechtvaardige redenen voor een humanitaire interventie bleek goed bruikbaar te zijn voor het bepalen wanneer een humanitaire interventie

gerechtvaardigd is. Walzers visie biedt aandacht voor de rechten van de gemeenschap en de rechten van het individu. Humanitaire interventie is een uitzondering op de regel van politieke soevereiniteit en territoriale integriteit.Humanitaire interventie is gerechtvaardigd als reactie op acties die het geweten van de mensheid schokken,183 dus in geval van zeer ernstige mensenrechtenschendingen. Een humanitaire interventie is gerechtvaardigd als er binnen een

183 Michael Walzer, Arguing about War, 69.

71

staat geen gemeenschappelijk leven meer is of als de staat het gemeenschappelijke leven niet meer verdedigt. Ook hierbij zal sprake moeten zijn van zeer ernstige

mensenrechtenschendingen.

Walzers formulering van competente autoriteit is een praktisch antwoord op het autoriteitsvraagstuk en daarmee goed bruikbaar voor de evaluatie van humanitaire interventies. Multilaterale autorisatie is wenselijk, maar met hoe de VN nu werkt niet realistisch. Multilateraliteit is geen morele vereiste, maar kan wel helpen bij de legitimering van de interventie. Unilateraal initiatief met een zekere mate van multilaterale instemming is waarschijnlijk op dit moment het meest haalbaar. Zijn visie geeft een goede praktische

afweging tussen morele legitimiteit en politieke effectiviteit weer. Walzers nationale analogie kan ons als intellectueel hulpmiddel helpen na te denken over de rechten en plichten, en over de legitimiteit van een unilaterale of multilaterale humanitaire interventie.

Walzer schiet tekort voor wat betreft op het onderwerp van de juiste intentie. Zijn visie op intenties is onvoldoende bruikbaar voor het evalueren van humanitaire interventies omdat hij het belang van juiste intentie in de jus ad bellum van humanitaire interventies negeert, terwijl we juist hebben geconcludeerd van humanitaire motieven een onderscheid kenmerk van humanitaire interventies zijn. Walzer stelt dat motieven altijd gemengd zijn, maar dat is geen reden om intenties te negeren. Het is niet duidelijk waarom Walzer intenties als

onderdeel van de jus in bellum aan de kant schuift. Voornamelijk omdat hij intenties wel een belangrijke rol toekent bij zijn doctrine van het dubbele effect. In de doctrine van het dubbele effect koppelt Walzer intenties aan de handelingen van actoren. Aangezien één van de

manieren van het analyseren van intenties is het afleiden van intenties uit de handelingen van actoren, is het vreemd dat Walzer dit niet doet bij zijn jus ad bellum. Mogelijk heeft zijn negeren van de juiste intentie als onderdeel van de jus ad bellum iets te maken met de religieuze achtergrond van het begrip juiste intentie en vindt Walzer dit niet passen bij zijn seculiere liberale benadering. Mocht dit zo zijn dan is het nog geen verklaring voor het feit dat intenties wel een belangrijke rol spelen in zijn doctrine van het dubbele effect. Een duidelijke uitspraak van Walzer is hierover echter niet te vinden.

Voor wat betreft zijn invulling van de jus in bello is Walzers theorie goed bruikbaar voor de evaluatie van humanitaire interventies omdat het ons helpt bij de oordeelsvorming over het gebruik van geweld en de zorg om de burgerbevolking te sparen. Walzers

72

doctrine van het dubbele effect, is even bruikbaar voor humanitaire interventies als voor interstatelijke oorlogen. Zijn visie kan hiermee een bijdrage leveren aan de discussie over een risicovrije humanitaire interventie en laat ons de morele problemen zien die een risicovrije interventie met zich brengt. Een kleine kanttekening moet worden gemaakt voor wat betreft Walzers uitwerking van het discriminatieprincipe. De balans tussen tot het uiterste gaan om de burgerbevolking te sparen of te beschermen en de verantwoording tegenover de eigen militairen lijkt bij Walzers uitleg iets te ver door te slaan naar het eerst genoemde. Deze opvatting wringt zo op het oog met Walzers particularisme waarbij bescherming van de gemeenschap centraal staat, maar sluit weer aan bij zijn discriminatieprincipe waarbij soldaten als leden van de gemeenschap hun aanspraak op het recht op leven en vrijheid verliezen door deel te nemen aan de oorlog. Daarvoor in plaats krijgen ze oorlogsrechten als strijders en als potentiële gevangenen. De balans tussen tot het uiterste gaan om de

burgerbevolking te sparen of te beschermen en de verantwoording tegenover de eigen militairen lijkt bij Walzers toch iets te ver door te slaan naar het eerst genoemde.

Uit de drie hoofdstukken kunnen we dus concluderen dat Walzers theorie over het algemeen goed bruikbaar is voor het evalueren van humanitaire interventies. Aanpassing is