• No results found

515 Veenweiden: landbouw ­ natuur |

In document Dalende bodems, stijgende kosten (pagina 53-55)

VIJF minder nutriënten als direct gevolg van de extensivering

515 Veenweiden: landbouw ­ natuur |

VIJF VIJF

− Door beperking van de peilindexatie in de lager gelegen peilvakken krijgen deze een geringere drooglegging, wat bijdraagt aan de afname van de bodemdalingssnelheid.

− In de nattere gebieden: flexibel en dynamisch peilbeheer, meer open water (plassen voor water­ recreatie), verbrede watergangen en natuurvriendelijke oevers.

− Ook andere landbouwbedrijfstypen dan gangbare en aangepaste melkveehouderij (paludicultuur, verbreed). − Verdroging natuur wordt tegengegaan met

wateropvang en waterconservering in bufferzones rondom natuurgebieden, met in die gebieden vormen van paludiculturen.

Opmerking

Door vermindering van de bodemdalingssnelheid is er mogelijk een bescheiden effect merkbaar op de bebouwde omgeving binnen het peilgebied. Dit kan leiden tot een iets lagere onderhoudsfrequentie of herstelinspanning. Het betreft dan vooral het ophogen van tuinen en herstel of vervangen van funderingen, wegen, riolen en kabels en leidingen in het veenweidegebied.

5.4 Bodemdaling en effecten van

maatregelen

5.4.1 Aannames berekening bodemdaling

Voor het laagveenstudiegebied, met een oppervlakte van bijna 200.000 hectare, is de bodemdaling berekend voor alle veengronden in het studiegebied over de periode 2010­2050. In bijlage 1 is toegelicht hoe de toekomstige bodemdaling in deze studie is berekend. De berekening is gebaseerd op het model Phoenix met als belangrijkste invoer gegevens over de bodemopbouw en de hydrologie. Gezien de onzekerheden moeten de resultaten van de modelberekening met enige

terughoudendheid worden toegepast. Het is belangrijk in de discussie over bodemdaling deze onzekerheden te blijven benoemen. De trends lijken daarentegen meer houvast te geven.

Om inzicht te krijgen in het effect van de maatregelen is eerst een berekening gemaakt van de bodemdaling met peilindexatie: de situatie van het nul­alternatief waarbij de huidige afspraken over de drooglegging (in de meeste gevallen is dat peilindexatie) wordt gecontinueerd tot 2050. Geen rekening is gehouden met gebieden die als gevolg van de huidige knelpunten de komende decennia mogelijk anders beheerd zullen gaan worden (bijvoor­ beeld gebieden die als knikgebied zijn aangemerkt). Vervolgens zijn berekeningen gemaakt van de bodem­ daling bij respectievelijk peilfixatie en onderwater­ − Deels behoud van peilindexatie en deels geleidelijke

vernatting door passieve of actieve peilfixatie.

Daardoor krijgen de 30 procent lager gelegen delen van het bedrijfsoppervlak door de voortgaande bodem­ daling geleidelijk een afname van de mate van drooglegging waarmee in 30 procent van het gebied de bodemdaling na verloop van tijd afneemt.

Opmerking

Relatief grote landbouwbedrijven of een collectief van boeren dat gezamenlijk verantwoordelijk is voor het beheer van de veenweidegronden zouden deel kunnen uitmaken van dit alternatief.

5.3.6 Alternatief 4: Functiescheiding ‘droge’ en

‘natte’ functies

In de praktijk betekent dit alternatief ruimtelijke

differentiatie. Scheiding van functies in grotere peilvakken gericht op de droogleggingseis van één functie per peilvak. Eenheden met optimale omstandigheden voor de intensiverende melkveehouderij (richtgetal: de helft van het huidige areaal). Daarnaast ook toename van het areaal natuurgraslanden (richtgetal: een verdubbeling ten opzichte van de huidige situatie) en een uitbreiding van het areaal nattere moerasachtige gebieden met blauw­ graslanden, open water­ en moerasnatuur met elkaar verbonden via ecologische verbindingszones en geschikt voor waterrecreatie en toerisme. In dit alternatief neemt het areaal agrarische natuur (met weidevogels), natte natuur (met moerasvogels) en paludiculturen toe. De inrichting van de gebieden wordt grootschaliger: minder snippers natuur en grotere, van elkaar gescheiden eenheden landbouw, agrarische natuur/paludicultuur/ natuur en water. In de gebieden met een geringere drooglegging is minder funderings­ en infrastructuur­ schade, zijn er mogelijkheden voor het behoud en versterking van landschap, natuur, waterrecreatie en archeologie, en zijn de waterbeheerkosten minder. Door waterberging en waterconservering in natuur­ gebieden en binnen de verbindingszone zijn zowel de wateroverlast (natte tijden) als de noodzakelijke aanvoer van water (droge tijden) minder vergeleken met het nul­ alternatief. Het alternatief biedt kansen voor koppelingen met Natura 2000, Kaderrichtlijn Water, Waterbeheer 21e eeuw en plannen zoals voorzien in de Deltabeslissing Zoetwater van het Deltaprogramma. Landbouwbedrijven en natuurgebieden kunnen van plaats wisselen om de functiescheiding te realiseren, maar er is ook ruimte deze te combineren via onder meer paludicultuur.

Maatregelen

− Peilvakken vergroten; gericht op één functie, zoals intensievere melkveehouderij.

VIJF

van het type veenbodem – bijvoorbeeld met een klei­ of zanddek – maar hangt ook sterk af van de initiële drooglegging; hoe dieper de drooglegging hoe groter de bodemdaling. De bodemdaling voor de onderscheiden bodemtypen is weergegeven in figuur 5.3: voor het nul­ alternatief (linksboven), de maatregel peilfixatie (rechtsboven) en de verminderde bodemdaling door peilfixatie ten opzichte van het nul­alternatief (onder). Volgens de modelresultaten is de gemiddelde bodemdaling van een diepe veengrond met diepe drooglegging over de periode tot 2050 en gegeven het huidige beleid ongeveer 80 procent groter dan die voor dezelfde bodem met een zeer geringe drooglegging. Bij een ondiepe veengrond is dat verschil 30 procent. De aanwezigheid van een klei­ of zanddek remt de daling; dit effect treedt op bij alle droogteklasses. Het effect van een kleidek op een diepe veengrond is 20 procent minder bodemdaling. Voor een zanddek is dat effect ongeveer 10 procent. Als naar de resultaten voor alle veengronden wordt gekeken en de bodemdaling wordt uitgesplitst naar droogleggingsklasse varieert de daling bij ondiepe drooglegging (minder dan 30 centimeter) gemiddeld van 15 tot 30 centimeter en loopt deze op tot 35 tot 55 centi­ drainage. Voor het effect van de transitie naar andere

vormen van landgebruik (paludiculturen en natuur) zijn geen aparte berekeningen gemaakt: voor dit effect is verondersteld dat de bodemdaling in de betreffende gebieden door actief peilbeheer gericht op vernatting relatief snel zal stoppen. Deze transitie scoort dus in alle gevallen het maximale effect.

5.4.2 Bodemdaling huidig beleid peilindexatie:

34 centimeter tot 2050

De linkerkaart van figuur 5.2 toont de veenbodemkaart met de projectie van de bodemdaling over de periode 2010­2050 uitgaand van het nul­alternatief. De rechter­ kaart toont het effect van peilfixatie op de bodemdaling over dezelfde periode. De rechterkaart laat dus zien hoeveel de bodemdaling minder wordt ten opzichte van de linkerkaart (huidig beleid) als peilfixatie als alternatief beleid wordt ingevoerd.

Op basis van de berekeningen in het gehele studiegebied is de gemiddelde bodemdaling 34 centimeter over de periode 2010­2050. Dit komt overeen met een gemiddelde daling van 9 millimeter per jaar. Bodemdaling hangt af

Figuur 5.2 Bodemdaling veengronden, 2010 – 2050 Bodemdaling na 40 jaar (cm) Geen bodemdaling 0 – 10 10 – 20 20 – 30 30 – 40 40 – 50 Meer dan 50 Peilindexatie pbl.nl pbl.nl

Bron: Phoenix; bewerking PBL

Verschil in bodemdaling (cm) 0 – 5

5 – 10 10 – 15 15 of meer

Stedelijk gebied en/of geen veengrond Buiten studiegebied

53

In document Dalende bodems, stijgende kosten (pagina 53-55)