• No results found

tegen uwen Naasten

In document Jan Zoet, Parnassus aan 't IJ · dbnl (pagina 120-124)

2. Sam. 19.29. Dit bleek in David, met den Soon van Jonathan:+

Die u, voor duysenden, een beeld verstrekken kan. Wild dan u selven, noyt met valscheyt soo beswaren, Dat gy door leugens, soud gewaande gonst bewaren.

Exod. 20.16. Deut. 5.20. Gy en sult geen valsche getuygenisse spreeken,

tegen uwen Naasten.

Sang-vaarsen, op de selfde stof.

Stemme: Doen het Orpheus bruyloft was &c.

Of: Sylvester in de morgen-stond.

1.

DE Vriendschap van een trouwen-Vriend, Is beeter dan de schatten,

Daar sich de wulpse mensch mee diend: Om zylings uyt te spatten.

Sy toond, in d'alderhoogste nood, Haar meeste-glans, en luyster. Sy leefd, in 't midden van de doodt. Sy geeft haar licht in 't duyster. Sy sal noyt Vriend verlaten, Schoon hem de Hel bevecht: Ja al de haters haten.

De Vriendschap blijft oprecht. 2.

+

Val. Max. lib. 4. cap. 7. Als men u Blossius gedenkt,+

Dit blijkt in al u spreeken;

Had Grachchus u maar toe gewenkt, Den Tempel an te steeken,

Gy had (uyt vriendschap) dit gedaan: Om, dat gy niet soud schijnen,

Sijn Vriendschap, na de doodt, te smaân. Ten koste, van veel pijnen.

Wast voorwerp by u deugdig, In dat bedrijf, geweest, U daadt bleef altijd jeugdig: Ten voordeeld, die het leest. 3. O Reginus: ô Volumny:

Wie sal u twee nastappen? Die om een Vriend, de Raser-ry, Laat op u herssens trappen.

En gy Terentius, gy poogd U selven uyt te geeven

Voor Brutus: waar gy in be-oogd, U dood: en Brutus leeven.

+

Cicer. van de Osie. lib. 3. cap. 5.

+

O Damon, hoe waarachtig Blinkt deese deugd in 't hart? O Pythia, hoe krachtig Verwind gy alle smart.

4. Maar, gy ô trouwen JONATHAN, Gy sult haar overtreffen.

U Vriendschap, sal een dapper man Soo hoog in Top verheffen,

+

2. Sam. 1.26.

+

Dat sy de Liefde van een Vrou, In soetheyt gaat te booven:

Gy blijft hem (om sijn deugd) getrou: Dies zijt gy meer te looven.

Gy vreest noch Vaderstooren: Noch Vrienden haat, en smaadt; Gy geeft u stand verlooren: Tot bouwing van sijn staat.

5. Wie soo een VRIENDgevonden heeft, Die hou hem vry in waarden:

Die denk, dat hem d'Al-geever geeft, Een groot geschenk: op aarden: Dat hy, hier niet mis-hand'len mach, Na lust, en wel-gevallen.

De Vriendschap, die op Reedeu sach, Was oyt de best' van allen.

Maar soose komt te wijken, Uyt dit geheyligd' spoor: Sy doet haar valscheyt blijken, Dies geeft haar geen gehoor.

Jacob Steen-dam. Noch vaster.

Antwoord.

+ Ioan. 14.6. +

GOds uyt-gedrukte beeld, getuygt dat hy de waarheyd, De weg, en 't leeven is. Zoo wie dan in die klaarheyd

Sijn Schepper dienen wil; die offer sulk een hert, Waar in d'oprechtigheyd in alle deelen werd

Vertoond. Zo dat nogh hoop, nogh vreez', nogh staat, nogh rijken, Nogh vriend, nogh vyandschap, nogh lief, noch leedt doet wijken

Hem van de waarheyt af: al waart dat self de Hel, Door op-roer daaverde; zoo dat' et grouwzaam fel

Verschrikk'lijk Monster-dier, van haat, en nijd, en tweedragt, En agter-klap, en smaad, zoo groote gruuw'len mee,, bragt,

Als ooyd de boosheyd self heeft in het werk gesteld; Want of men vreede koopt door leugenen: dat geld Niet voor 't al-ziende oog, 't geen hart, en ziel, en nieren Door-ziet, en kend, en weet, of zou de goedertieren

God, een behagen in geveynsdheytscheppen? neen: Dat krijgt geen plaats in my, hoewel men 't in 't gemeen, Bewimpeld, en bedekt, wanneer men komt te liegen Om beters-wil (zoo 't schijnt,) dus weet men zig te wiegen

In slaap, en onder-wijl, zoo loerd de helsche Draak, (Die om ons heenen sweeft) en lagt om deeze zaak.

+

Exo. 1.19.20 't Is waar, de leugen van d'Egyptische Vroed-vrouwen+

Heeft meenig Heebreusch kind, ja! Moses self behouwen;

+

Jos. 2.1. En Rahabs list heeft meê zoo veel te weeg gebragt,+

+

Heb. 11.31. Dat zy Gods volk behield, en zy, en haar geslagt,+

Wierd om die daad alleen behouden by den leeven.

Maar deeze zaak die kan dogh gansch geen voordeel geeven, Om met een vreemde schuld zigh zelven te belaên; Want merkt: dat deeze daad dus by haar wierd gedaan, Had reden, en bescheyd, ten eersten wierd de boosheyd Van Faro weder-streeft, want 't waar een goddeloosheyd

Te zijn gehoorzaam in een booswichts booze daadt, Ten tweeden hebben zy eens anders nut, en baat, En heyl, en welstand, en behoudenis veel stijver En ernstiger betragt, dan eygen vreê, dien yver

Gelijkt geen-zins by dit (te weeten) dat men zal Bekennen zulk een zaak, daar nogtans niet met al Van waarheyd in berust. 't Is waar als dat de banden Des vreeds ons noodig zijn; want hoort de Reeden van,, den

+

Psal. 34.15. Zang-meester Israëls, die zeyd zoekt na de vreê+

En jaag de zelve na, als een die na een Ree, Of Hart, of Hinde tragt, ook zeyd een vreê-verkonder,

+

Heb. 12.14. Staat na de waare vreê, en heylig-maaking, zonder+

Den welken niemand zal de hooge Opper-magt, In sijne heerlijkheyt, beschouwen, daarom tragt

+

Rom. 12.48. (Zoo 't moog'lijk is) na vreê met alle menschen, word'er+

Gezeyd, en hoog belast. Wel aan dan, merkt! nu schort'er Een oop'ning van de zaak, die nogtans wel te regt,

Zigh naakt en bloot vertoont, want merkt eens, waar men zegt, Zoekt, jaagd, en staat na vreê, en naa de heylig-maaking, Daar word dan niet gezeyd als dat men, met verzaaking

Der waarheyd, van sijn Vriend; de vree, en vriendschap vry Betragten mag, daar staat: indien het moog'lijk zy,

Dat is, zoo 't kan geschien, dat vlek, noch smet, noch rimpel, Noch qwetzing aan 't gemoed geschied, die vreede-wimpel,

Moet nooyd zijn ingehaald; jaa! nu nogh nimmermeer, 't Is beeter dat wy dan, ten dienst van God de Heer,

+

Rom. 14.24.

+

Ons Regt betragten. Want wat niet uyt den geloove Geschied, is zonde, en wy weeten daar-en-boove,

Schoon datmen deeze vree, jaa! vriend en vriendschap derft, Als dat de vriendschap Gods in ons geen-zins versterft. Indien w'onschuldig zijn, zoo laat uw' vriend dan mennen Zijn waan door yver-drift; maar, wacht u te bekennen,

Een vreemde schuld die dogh door u noyt wierd bediend; Want 't is veel beeter Gods, dan aller menschen vriend.

De beschuldigde Onschuld. Spreekt of zingt deeze naa-volgende verzen.

Stemme: Meer Aard als Goud, &c.

1.

AG! Heemel ag! ghy Goddelijk vermoogen, U is de zaak alleen te regt bekend,

Hoe ik van dag, tot dag, (met ernstig poogen) Oprechtiglijk mijn vlijt heb aangewend,

Gelijk een kind, dat vreed', en vriendschap mind, Maar dogh: de waan, de goddelooze waan, Had in mijn vriend, haar zeetel zoo gevest, Dat vree, en vriendschap geenzins kon bestaan,

Waar Waan-zugt heerscht, daar heerscht de Eendragts Pest. 2. Nochtans de hoop, die heeft my opgehouwen,

Van jaar tot jaar, zoo dat ik tijd'lijk zie,

Hoe door 't verloop, des tijds ik kom t'aanschouwen Een Wreevel-geest der ongerustheyd, die

Beswangert gaat, vermidts dat godd'looz' zaadt In 't harte schuyldt, en tak, en wortel schiet. Zoo dat'et qwaad zich niet verbergen kan, Maar als een zee van haat, en nijd uytgiet. Wie boosheyd zaayd, ontfangt'er vruchten van.

3. Zoo wie in 't hart, dan waan-zugt, meer en meer,, voedt, Maakt dat nogh rust, nogh vreed', noch vriendschap blijft; Wijl het sijn smart, (door 't minste stootje) zeer,, doet. Wat Raad mijn God, verleen geduld, en stijst,

En sterkt mijn kracht, op (dat door helsche magt Des Lasterings, of bitze Raazerny)

Mijn waarde ziel (die dogh onschuldig leeft, In deeze zaak) nogh ramp nogh schip-breuk ly, Maar! wee hem, die de vree dus weeder-streeft. 4. Ghy weet dogh Heer, hoe dat ik heb met traanen

Mijn vriend gebeen, genood, gesmeekt, gevleyd, (U zy de eer,) ik zogt hem aan te maanen Tot waare vreed': maar dogh mijn arrebeyd Vloog (zonder vrugt,) als ydel in de Lugt, Nogtans mijn ziel (die dogh geen hooger schat Bemind dan vreed') verdroeg die smart, en pijn, 't Is waar, 't geduld wierd somtijds af-gemat.

+

Prov. 16.32. 't Is Koninklijk, 't gemoed, een Heer te zijn.+

5. Niet dat uw Knecht, voor u leeft zonder zonden, Of sonder schuld, ô Neen! mijn Middelaar, Nochtans mijn Regt, zal noyt door my geschonden Zijn, om een vreed, en vriendschap, die dogh maar Als Riet, en Lis, Jaa! tien-maal brosser is.

Vergeef ô Heer: mijn vriend sijn blinde drift, Ik min hem, schoon hy deeze dwaas heydt doedt, Dat hy de vreed, en vriendschap, scheyd, en schist. Waar Liefde blijft, blijft vreede in 't gemoedt.

Elk speelt zijn Rol. Karel Ver Loove.

Aan Jakob Steendam,

In document Jan Zoet, Parnassus aan 't IJ · dbnl (pagina 120-124)