• No results found

Stem: geen mensch en weet wat hem genaakt. I

In document Jan Zoet, Parnassus aan 't IJ · dbnl (pagina 153-157)

WIe zal nu 't beeld van Hoovaardy, Door puyk van stof, en Reeden, En 's weerelds hoogmoeds veynzery, Van Lit, tot Lit ontleeden?

Voor my, mijn Zang-nimf jong, en teer, En dom, en on-ervaaren,

Die buygt haar zelf ootmoedig neer, Voor Pallas. Kunst-Altaaren.

2. En zeyd; nooyd wil de trotze waan, Voor meer, of minder wijken, Zy liet haar kiel te gronde gaan, Eer zy de vlag zou strijken, Zy laat, en Stad, en Staat, en Land, Ja! lijf en ziel, in duygen

Vervallen, eer zy haar verstand, Voor and're, zal doen buygen. 3. De wijs heyt agt zy zelfs voor gek,

Eens anders eer verdelgtze, Den kleynen trapt sy op de nek, De need righeyt verswelgtze,

Want: wijl geen ootmoed in haar woond, Zoo is't dat zy on-aardig

Haar eeven-mensch bespot, en hoond, Jaa! agt hem als niet waardig. 4. O! breynlooz' zot! ghy Ikarus,

Hoe sou men niet bemerken Uw Hoovaardy, al vliegt gy dus, Met Was-gekleefde vlerken, Gedenkt dat u de Heeme-magt, Kan plotzelik doen daalen, En 't loon aan u, en u geslagt, Verschaffen, en betaalen.

5. In 't kort: elk heeft sijn eygen pop Daar't hart zich mee bezoetelt; Dus blaast de waan haar selven op, Wanneer men 't vleesch zoo troetelt. Men merkt des Aaxters stem, als hy Zijn schaater-keel, laat hooren, Zoo ook! men kend de hoogmoed, by Haar lange Eezels ooren.

Elk speelt zijn Rol. Karel Ver Loove.

Antwoord.

DE wulpse Hoovaardy gekoestert in dees tijt,

Is oorsaak dat een Lant vaak schriklik wort vertreden. Op dat mijn pen van 't spoor der meening niet en glijt, Soo ruk ik, dus, dit Dier, uyt sijn vergifte leden.

Den trots, die meenig een soo diep in 't herte sit, Is een verborgen quaat, dat selden wort gevonden.

Een lokaas voor den mensch, een aangenaam gebit, Waar door hy metter tijt, wort derelik verslonden.

S'is honigh in den mond, en kanker in het hert, Die long en ingewand te samen doen verteeren.

Een vreugde voor het oog, een innerlijke smert. Een vyand die wy plaats en vryigheyt vereeren.

Een vriend die ons van voor gewenste vrede biet, En onder't goude kleet een moort-priem heeft verborgen.

Een loos verwarde strik, die niemant niet en siet, Voor dat hy sich daar aan, op't leste komt te worgen.

Een Knecht, die voor een tijt, sijn Meester trouwlik helpt, En die hem onversiens met schade komt bedriegen.

Een konst waar door het hert van boosheyd overstelpt, Soo dat het vander aard ten Hemel in wil vliegen,

Wat is de Hoovaardy, dan een vervloek te pest, Waar van een droeve ramp ons over is gekomen,

Een ramp, die meer en meer, in ons de sonde mest. Een Adder, die helaas ons 't leven heeft benomen.

Een Monster, dat ons heeft, getrokken in de doot, En van een braave stam, ellendiglik verstooten.

In 't eynd is onse taal, vlie wegh, ik ben in noot. Dan drijft het bitter op, met hoonig overgooten.

Wat heeftmen in ons eeuw daar vruchten van gesien. Is Nero niet door trotssijn Heerstroom afgedreven?

En moest hy niet tot spot 't al-oude Romen vliên, En tusschen bos en woud als Vreemdeling gaan sweven.

Den trotsen Darius gesetelt op sijn throon,

Verhief sich aan 't gesternt in 't heerschen sijner parten. Dus roept de Hoovaardy, wie rooft mijn goude kroon. Ik wil ten spijt der Goôn de macht der Goden tarten.

Dogh haastigh leyt haar pracht, en trotsigheyt in 't sant, En door een harde buy den roem daar heen gestoven.

Hoe haast sagh Belzasar een teeken aan de wand, En Caesar haar door 't spits der stale degens kloven. Dus sietmen hoe dit beest sijn keel wijd open set, En rukt de Koningen ten trots uyt Koningrijken,

Jaa trapt tot een ruyn de Goddelijke wet,

En wil, dat voor haar kracht de Hemelen beswijken. Haar teken staat geprent in 't midden van haar hooft. Haar wesen wijst het uyt, wat krijg sy soekt te voeren.

Haar kostelik gewaat, dat alle ding verdooft, Is 't eenig wit, waar naar de Duyvelen staan loeren.

Haar wulpsch en moedig oogh, en opgeblasen gang, En bitsheyt in haar taal, zijn tekens van haar lagen,

't Verheffen van haar selfs, haar onbeschaamde wang, Haar dul en haastig breyn, dat niemand kan verdragen.

Wat haal ik over hoop, de grootste plaag van al, Is dat de liefde Gods, word jammerlik verlooren.

God (wensch ik) trek dien mensch uyt dat verdurve dal, Of anders waar het best, hy nimmer waar gebooren.

Toe-sang, op 't voorgaande.

Stem: O Heylig salig Bethlehem.

1. HEt grootste quaat, dat in ons Land, Haar plaats en zetel heeft genomen,

Dat vintmen ront aan alle kant, En komtmen bly verwellekomen. 2. Men ziet hoe 't hier in swange gaat,

(God betert) grouwelik om t'aanschouwen, Schoon dat de deugtschaal heel omslaat, Noch word dit monster onderhouwen. 3. De deugd die onverwrikbaar staat,

Vertraptmen nu met trotse voeten, 't Is wonder dat Gods hand niet slaat, En laat ons vuur en swaart ontmoeten.

4. Doch 't is sijn goedertierentheyt, Die, dese zee vol harde golven,

Laat dwerlen, door ons Land gespreyt, In bitter gal en nijd bedolven.

5. Maar eynd'lik sal sijn wond're kracht, Den troep der afgestorve zielen,

Door dese kanker omgebracht, Gelijk een bitse Leeuw vernielen.

Fidem Spiro.

Antwoord.

VErschaf, mijn vaarse-schacht, verschaf, my heden stof, Niet om een gaauw vernuft, met letter-dicht te roemen, Of d'anders herssen-geest, een eeuwigh Goden-lof,

Teschenken, door u rijm, neen, 't zijn geen geur' ge bloemen, Noch myrthe, of lauwre blaân, die ik t'hans van u eysch, Maar 't is een ander mergh, 't geen nu u dicht moet dichten, Het is die snoode sond, de Hoovaardy die 't vleysch, Soo lieff'lik geurt, maar 't hart veel onheyls komt te stichten. Ondek dan haar natuur, wat is die minne-pop,

Die yeder een soo streelt, en als een God komt eeren. 't Is een vol gruw'le romp, met een vergoude kop, Een Monster, welk het hooft sijn lichaam doet verteeren. Een vuyl verdoemd gedrocht, 't geen d'Eng'len, uyt het dak Des Hemels, storten deed, in d'afgrond van der Hellen, Daar nu Gods wraakb're hand, met een ondraaglik pak Van sijne grimmigheyt, haar eeuwig komt te quellen. Een ziel-verslindend beest, vervult met Duyvel-list, 't Geen door sijn snood bedrog, in 't Paradijs bestormde De Geest van d'eerste mensch, die stracx daar door verquist Sijn waarste zielen-schat, en deed dat God hervormde Sijn zeegen in een vloek, en dreef het eerste paar Ten geur'gen lust-hof uyt, en haar den dood deed sterven, Die anders eeuwiglik geen prijkel noch gevaar

Van sterven hadden, noch van dood, of doods bederven. Een vyand van den mensch, schoon sy haar minlik toont, 't Is maar een korte tijt, strakx stoots' u uyt den setel,

a

Beltzazar, Nero, &c. Van Rijk en Hof,a

en 't hooft t'hans cierelik gekroont,

b

Nebucadzezar. Sweeft morgen woest op 't velt, eet gras, en wilde netel.b

Een schadelik vergift, gemengt met Amber soet, Wel lieflik in de mond, maar doet het harte breeken, Door't droesig Adder-sap, en 't giftig Draken-bloet,

Een minlik Vrouwen-beeld, in schijn, verlokkend schoon, Van buyten voor 't gesicht, maar in der daad, van binnen Een Schets van Cerberus dien Hel-hond Typhons Soon, Afgrijsselik te sien, veel erger te beminnen.

Een aangenaam, voor 't oor, soet-singende Sireen, Die door haar soete stem elkx lust op d'oever tokkelt, En tot den slaap beweegt, dan ruktse haar by 't been,

In document Jan Zoet, Parnassus aan 't IJ · dbnl (pagina 153-157)