• No results found

Jacob Steen-dam

In document Jan Zoet, Parnassus aan 't IJ · dbnl (pagina 110-113)

Noch vaster.

Antwoord.

LIefd is altijd een deugd; en Toorn altijd een Zonde; Ten zy dan 't eene werd', dan 't ander goedt gevonde. De Liefd' tot Godt is goedt; Liefd' tot de menschen ook, Hoewel de weder-min zomtijds verdwijnt in rook. Liefd' tot het gelt is quaedt. Liefd' tot de dartelheden, Tot oorlogh, tot den drank, die 't volk voert buyten reden. Al die zich zoo vergreep, en in die zonden viel,

Betoonde, dat hy haat gezontheyt, lijf en ziel. De Toorn is altijd quaadt, als, na de Wet des Heeren, Men voor Zons ondergang, die niet van 't hert wil keeren. De Toorn is altijdt goedt op 't quaadt. Als men de maat Van de gerechtigheyt gants niet, te buyten gaat. De Liefd' is altijd goedt. Maar dit moet zijn geleezen, Dat die tot on-recht niet een-zijdig en moet weezen: Die Liefd' is goedt, wanneer men blijft in 't middel-padt, De Liefd' is quaadt, wanneer men oyt daar buyten tradt;

De Toorn is quaadt en goedt, door cavelen der tijden, Die zond' te haastig straft, moet zelfs zondts straffe lijden. Geen was'er, die de Less' Athenodoors vol-dee

Voor het er-kaauwen van sijn Moeders A. B. C. Pythagoras zey wel; ik had u nu geslagen,

O Slaat! en voeld' ik niet mijn hert de gramschap dragen? Kunst-broeders, Minnaars van d'eedele Poëzy,

En Over-vliegers aan den Amstel, en het Y,

Wilt gy mijn antwoordt op Jan Zoeten vraage weten? Zoo zegh ik dan int kort, de minste der Poëten. Zoo zegh ik weder-zijds hier op dan Ja en Neen. 't Is beyde goedt en quaadt; maar altijdt geen van tween.

Sang, op den selfden sin.

Stem: Prins Robberts Mars.

1.

DE Liefd' is Deugd tot allen tijd; De Toorn altijd een zond, Ten zy, aan d'een of d'ander zijd',

Men 't goed' voor 't quade vond. De Liefde Gods is altijdt goedt;

Liefd' tot de menschen ook;

Schoon weer-min dikwils aer-zel voed, En wel verdwijnt in rook.

2. De Toorn is t'allen tijden quaadt, Volght men geen less' van d'Heer, En 't licht daar voor niet onder-gaat,

En zy van 't harte keer'. De toorn is t'allen tijden goedt,

Op 't quaad', als men de maat, Van der gerechtigheden voet

Niet heel te buyten gaat. 3. Quaat is de Liefde tot het gelt,

En tot de dertelheên;

Tot drank, en tot het krijgs-geweldt, 't Welk, 't volk voerdt buyten reên. Al die in deeze zonden viel,

Toondt, dat hy vyandt is Van sijn gezondheyt, lijf, en ziel,

4. Hoe Liefd' en Toorn vermengt moet gaen; En even geschaveeld,

Dat wijst mijn booven-dicht u aan, 't VVelk u is mee-gedeelt. Een moet des prijzen VVinnaar zijn,

'k Segh, zooze my toe val, Dat ik die minnen zal, als wijn,

En niemandt haaten zal. Indien het my ontschiet, Ik blijf dan anders niet, Dan vriendt van grooten Geest, 't Geen ik steedts ben geweest.

HENRIKBRUNO.

Aan K. Ver Loove.

Op de IX. Vraag.

VERLOOVE, waarde Vriend, uw Geest zoo vroom als wijs, Won boven Bruno, 't puyk der Hoorensze Poëten, En, in den Haag, vermaard, door vloeyend rijm, den prijs,

Hoewel de zorg te schaars u d'uuren toe komt meeten; Nochtans uw yver dringt door al die damppen heen,

Des zult ghy den Parnas, met uw gevlerkte voeten, In spijt van haat en nijd, al zingende betreên,

En God Apollo, met uw goude verzen, groeten. JANZOETAmsterdammer.

X. Vraag.

WAar meê windt d'armen mensch hier 't alderhooghste Lot, En door wat middel: maakt hy sigh een Vriend van Godt?

Antwoord.

DEn grooten SIXTUSSoon, een Leyd-star der Poëten, Bemind de ZOETERUST, en nogtans 't zunrste zuur, (Dat 's on-rust, haat, en nijd) bestormt sijn wal, en muur. De nijd, die heeft, van ouds, de waare deugd verbeeten.

Ghy hebt dan dubb'le reên, ô Zoet! om dit te vraagen, Dewijl dat ramp, en 't kruys drijft aan u Meulen-hos: Hier krijgt het vroom geduld, een ongemeene stof, Om 't alder-hoogste Lot, met wijsheyd, naa te jaagen. Ghy steld met deeze Vraag, twee Vraagen ons voor oogen,

Die nochtans eene zin in zich behelzen; Want,

Wie 't hoogste Lot verkrijgt, staat in dien goeden standt, Dat hy in vrientschap leeft, van 't goddelijk vermoogèn. Tot deeze zaal'ge standt, geraakt hy die zich selven.

In God gelaaten steld, zoo dat hy ernstig zeyd U wil geschiede Heer, in alle eeuwigheyd.

Gods vriendschap zal dien Man met zeegen over-welven. Die zich gelaaten steld, verzaakt sijn aardsche zinne,

En wie zich zelfs verzaakt; weêr-streeft noyt Gods geboôn, Dit is dan 't volk, waar van sijn wel-beminde Zoon

+

Mat. 12.50.

+

Zey: deeze zijn alleen mijn vrienden, die 'k beminne. 't Gelaaten hart, dat schept een wonder goed genoegen,

In voorspoed niet alleen; maar zelfs in druk, en pijn, In reegen, wind, en vorst, in Zonn'-en-Maane-schijn. Een waar gelaaten mensch, kan 't all' ten besten voegen. Heeft niet de waare Vorst des Leevens, dus sijn weegen (Ons tot een voor-beeld, met een gansch gelaaten hert) Betreên, tot dat hy van sijn God ver-heerlijkt werdt. Dus word de vriendschap Gods, en 't hoogste Lot verkreegen.

In document Jan Zoet, Parnassus aan 't IJ · dbnl (pagina 110-113)