• No results found

Uitvoerig omsdireef Kikkert dit uitgangspunt in hetzelfde jaar:

‘Maar waar we, schilderend, onze veroorloofde technische voorliefden mogen volgen...,

daar mogen we, critiseerend, geen voorkeuren koesteren en zegt ons ons verstand dat de

woeste Rembrandt en de pure Holbein, de edele Velasquez en de felle Goya, de droomende

Da Vinci en de opene, koude Rafael schoon zijn, dat Barbizon-school en Plein-air in

Frankrijk zoo gelijk zijn te achten als de Impressionisten en de Luministen in Holland.’

2

In dit opzicht hadden de Amsterdamse luministen het zeker beter dan vele voorgangers.

Eindnoten:

1 Zie hfst. III, De reactie van de tijdgenoten.

2 Reeds in 1874 legde F.P. ter Meulen de nadruk op deze kant van het ‘Haagse’ landschapschilderen: ‘Wat werkelijk in de natuur voorviel, toen hij (de schilder) zijn schilderij concipieerde, is hem geheel onverschillig; ...om het gewrocht zijner verbeelding, de harmonie van kleuren en vormen, is het hem te doen’: ‘De maatstaf der kunst’, De Gids, XXXVII, 1874, III. Zie ook A.M. Hammacher, Amsterdamsche impressionisten en hun kring, 2de dr., Amsterdam, 1946, 38-41. 3 Zie o.a. A. Plasschaert, ‘Van Gogh en W. de Zwart, Analogieën (een opmerking)’, Opmerkingen en gegevens over

schilderkunst, Ooltgensplaat-Delft, 1910, 102; H.F.E. Visser, ‘Neuere Holländische Malerei’, Das Kunstblatt, II, 1918,

314-323; P. Fierens, L'Art hollandais contemporain, Parijs, 1933, 11-12; A.M. Hammacher, ‘Impressie, expressie, symbool’, Prisma der Kunsten, I, 1936, 39-54; W.J. de Gruyter, De Europese schilderkunst na 1850, 2de dr., Den Haag-Antwerpen, 1950, 104; A.M. Hammacher, Stromingen en persoonlijkheden, Amsterdam, 1955, 39-42 (n.a.v. Suze Robertson).

4 G.H. Marius, ‘Suze Bisschop-Robertson’, Onze Kunst, IX, 1906, 181-188. Aan de moderngezinde Kikkert valt het werk van Suze Robertson en van Verster enkele malen tussen conventioneel werk op om de sterke kleur: Onze Kunst, XIII, 1908, 240 en Onze Kunst, XVIII, 1910, 162. Over De Zwart: Alb. de Haas, Onze Kunst, XVII, 1910, 142; over Verster: A. Plasschaert, Kritieken, III, no. 6, Ooltgensplaat, 1911, 8-9.

5 W. S(teenhoff), ‘Tentoonstelling De Zwart, Kunstzaal Van Gogh’, Onze Kunst, IX, 1906, 208 en Alb. de Haas, ‘Leidsche Kunstvereeniging, Suze Robertson’, Onze Kunst, XVIII, 1910, 190.

6 A. Plasschaert, l.c.

1 Een dergelijke mening schemert door in hetgeen Plasschaert in 1911 over het werk van Verster schreef: ‘Het is vol van een moderniteit die den allerjongsten al oud lijkt; en ons... vuurge wijn...’: l.c.

2 Zie F. Janssonius, Lodewijk van Deyssel, Lochem, 1951, 47 en G. Stuivelings inleiding tot de bloemlezing uit Gorters poëzie: De dag gant open als een gouden roos, 's-Gravenhage, 1956, 9.

3 Lodewijk van Deyssel, Verzamelde werken, III, 2de dr., Amsterdam, z.j., 18. Uit het leven van Frank Rozelaar werd grotendeels in de jaren 1897 en '98 geschreven en gedeeltelijk gepubliceerd in De XXste Eeuw van 1903 en 1904: F. Janssonius, o.c., 183.

1 Lodewijk van Deyssel, o.c., 42. 2 O.c., 4 en 15.

3 Lodewijk van Deyssel, Een liefde, 3de dr., Amsterdam, z.j., 287. De eerste druk van deze roman verscheen in 1887. 4 Ibid., 336.

5 Ibid., 336-337. Van Deyssel is hier niet alleen voorloper van de kunst van Van Gogh, maar ook van het Amsterdamse luminisme en van een gevoelswereld, die in het eerste decennium der twintigste eeuw bestond: vgl. b.v. Vogelsangs karakteristiek van Van Goghs Franse werk, geciteerd tekst p. 46.

3 O.c., 167; ontstaan omstreeks 1890-'91.

4 O.c., 33; regels uit het gedicht ‘Toen zag ik je - Er was toen veel licht’ uit de bundel ‘Verzen’, 1890.

5 Uit het gedicht ‘Zeepbellen’, opgenomen in de bloemlezing van poëzie van de avant-garde van P. Rodenko, Nieuwe

griffels schone leien, 's-Gravenhage, 3de dr., 1955, 34.

1 Is. Querido, Studiën, Amsterdam, 1907, 126 en 47.

2 Zie hfst. II, Inleiding. Helaas kon deze schrijver, die Mondriaan en Sluyters persoonlijk kende, hun luminisme niet appreciëren: hij prees althans de schilder Spoor, omdat deze niet in ‘namaak delirium van Vincent van Gogh’ was vervallen: o.c., 133.

3 Lodewijk van Deyssel, Verzamelde werken, III, 2de dr., Amsterdam, z.j., 116.

4 Het opstel, gedateerd 1907, is opgenomen in de bundel Opmerkingen en gegevens over schilderkunst, Ooltgensplaat-Delft, 1910, 65-68.

1 A. Plasschaert, o.c., 47.

2 A. Plasschaert, ‘P. Mondriaan (St. Lucas 1910) Karakteriseering’, Kritieken II, Nummer Twee, Ooltgensplaat, 1910, 1-3.

3 H. Marsman, beginregels van ‘Paradise regained’ uit de gelijknamige bundel (1927); H. Marsman, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 1945, 56.

1 Zie b.v. de karakteristieken van het fauvisme, gegeven door R. Huyghe, La peinture actuelle, Parijs, 1945, 7-8 en door B. Dorival, Les étapes de la peinture contemporaine, II: Le fauvisme et le cubisme, Parijs, 1944, 71-88.

2 De bekende zin van Denis, waarmee hij zijn opstel ‘Définition du Néo-traditionnisme’ (1890) opende; zie M. Denis,

Théories, 1890-1910, Parijs, 2de dr., 1912, 1-13.

3 J. Lassaigne, Dufy, Genève, 1954, 22.

4 A. Salmon, La jeune peinture française, Parijs, 1912, 74. 5 M. Denis, ‘L'Influence de Paul Gauguin’ (1903), o.c., 161-166.

6 Aangehaald door Jean Cassou in diens opstel over Matisse: R. Huyghe en G. Bazin, o.c., 107. Matisse's toespitsing van zijn ‘leer’ ging Denis overigens te ver: in 1905 formuleerde hij met ontzetting (en zeer juist) Matisse's fauvisme als ‘la peinture hors de toute contingence, la peinture en soi; l'acte pur de peindre’: ‘De Gauguin et de Whistler et de l'excès des Théories’, o.c., 192-202.

7 Aangehaald door B. Dorival, o.c., 84.

1 Het woord ‘fauvisme’ komt op geen enkele plaats in de Nederlandse bronnen uit deze jaren voor; zelfs niet in het verband van algemene (spottende) opmerkingen over de Salon d'automne: L. Dumont-Wilden, ‘Uit Parijs, Belgische kunst op de Herfsttentoonstelling’, Onze Kunst, XIII, 1908, 82.

2 Conrad Kikkert, ‘Piet Mondriaan, Jan Sluyters en C. Spoor, Stedelijk museum’, Onze Kunst, XV, 1909, 97-98. 1 Conrad K(ikkert), ‘Tentoonstelling H. Hammes, G. Westerman en A.H. Gouwe in het Stedelijk museum’, Onze Kunst,

XVII, 1910, 29-30.

2 Conrad K(ikkert), St. Lucas, Ledententoonstelling, Onze Kunst, XVII, 1910, 227. 3 Conrad K., ibid.

4 Conrad K., ibid., (naar aanleiding van het werk van Sluyters).

1 N.H. Wolf, ‘20ste jaarlijksche tentoonstelling St. Lucas,’ De Kunst, II, 1909-'10, no. 120.

2 Men zie b.v. de houding, in 1909 door Wolf aangenomen in de kwestie van de weigering van een schilderij van Toorop door het Stedelijk museum: hfst. III, Kroniek.

3 Wolf noemt in zijn bespreking van de St. Lucas-expositie van 1910 (l.c.) b.v. ‘een jonge kunstenaar, die (hem) het schilderij (het Boerenmeisje van Mondriaan) uitlegde.’ Een jaar later eindigt hij een bespreking aldus: ‘Ik wil dit werk (dat van Gestel) eerst nog eens nader bestudeeren vóór ik er een meening over geef. Oók over dat van Jan Sluyters. Want gehoord wat fijnvoelende artiesten ervan zeggen, begin ik aan mezelf te twijfelen’: ‘St. Lucas tentoonstelling 1911, Stedelijk museum, Amsterdam’, De Kunst, III, 1910-'11, no. 172.

4 Frederik van Eeden, l.c.

5 Men zie b.v. G.D. Gratama, ‘Bernard Klene bij Biesing’, Onze Kunst, XVII, 1910, 36-37. 6 A. Plasschaert, l.c. Vgl. de reeds uit dit opstel geciteerde passage, hfst. III, Mondriaan.

7 Plasschaert was zeer gevoelig voor het in wezen expressionistische karakter van de kunst van Van Gogh; men zie zijn opstel ‘Vincent van Gogh’, Studies en Gegevens over Schilderkunst, Zeist, 1908, 82-92. Hij schreef hier o.a. over de ‘landschappen, die als een stroom zijn’ en de bergen als ‘ten hemel stijgende wateren’ en zag als kenmerk van deze kunst, ‘dat de onrust van dien geest die hier leed ge vindt in dat “stroomen”’. Vincents overmatige hartstochtelijkheid voelt Plasschaert als een tekort - maar tevens als de oorzaak van het ontroerende van zijn kunst.

8 A. Plasschaert, Opmerkingen en Gegevens over Schilderkunst, Ooltgensplaat-Delft, 1910, 41: ‘Het impressionisme is geworden tot de uiting der tuchteloosheid. Het is het rukkende van den Hartstocht.’ Met andere woorden formuleerde Plasschaert dit nog eens, toen hij poneerde, dat men was gaan erkennen, ‘dat de enkele Hartstocht niet voldoende is voor het kunstwerk en dat we ons verward hebben met het gezegde dat kunst Leven is’: ibid., 9. Men vergelijke Van Deyssels stelling ‘Kunst is passie’.

1 Vgl. b.v. hetgeen H.L. Berckenhoff in 1909 over Sluyters' kunst schreef: ‘Er is in dit streven iets, dat ook in sommige schilderijen van Vincent van Gogh niet wordt gemist... Zuivere schilderkunst is dit niet, want de betekenis, de strekking van zoo'n werk ligt buiten het schilderij’ (aangehaald in De Kunst, I, 1909, no. 9). Hetzelfde voelde Kikkert in dit jaar in het werk van Sluyters aan: men zie zijn in de tekst reeds gedeeltelijk aangehaalde) woorden: ‘Iets van het “literaire” schilderen, een ding niet om het picturale, maar om stemmings opwekkingen alléen, het schilderen verwaarloozend, is wel in zijn werk,’ Vgl. ook het blijkbaar gangbare oordeel: ‘Toorop is geen schilder zegt men’ (G.W. Knap, ‘Tentoonstelling Jan Toorop, Larensche Kunsthandel’, De Kunst, I, 1909, no. 47). Een overeenkomstige opvatting klinkt door in hetgeen Plasschaert over Van Gogh schreef: ‘Het werk is buiten het kunstwerk, maar binnen het Menschelijke op aandoende wijze.’ (‘Vincent van Gogh. Een lezing’, Kritieken II, Nummer Vijf, Ooltgensplaat, 1910, 61-79). Met de oude stelling van Lessing, dat alleen het zichtbare onderwerp kan zijn van beeldende kunst, trof men nog steeds al het nieuwe.

2 Conrad Kikkert, ‘St. Lucas, werkende ledententoonstelling’ en ‘Kunsthandel C.M. van Gogh: Vincent van Gogh’, Onze

Kunst, XIII, 1908, 239-340 en 164-165.

over het licht-phenomeen’ van deze schilder. In hetzelfde jaar noemde Kikkert, naar hiervóór bleek, Mondriaan ‘een groote, die schreed, wankelend’ en sprak hij over de ‘zenuwachtige onrust’ in Van Wijngaerdts luminisme: Onze Kunst, XVII, 1910, 103.

5 De uitdrukking ‘gewaarwordingskleur’ gebruikte de schilder zelf in 1911: p. 87 noot 7. Over Sluyters' doel, met zijn werk een bepaalde ‘gevoelsstaat’ teweeg te brengen, zie het met de schilder gevoerde gesprek, weergegeven door H. van Calker, o.c., 192.

6 Men zie Plasschaert over Mondriaan, l.c., 1910, hiervóór aangehaald: p. 80 noot 3. 1 N.H. Wolf, ‘Open brief aan Professor Carel L. Dake’, De Kunst, I, 1909, no. 81.

2 Conrad Kikkert, ‘Kunsthandel Wed. G. Dorens en Zn.: C. Breitenstein’, Onze Kunst, XV, 1909, 46.