• No results found

Een element dat al in de tentoonstelling aan bod kwam, werkte Jaffé ook uit in zijn dissertatie. Net als in de tentoonstelling gedaan werd, signaleert Jaffé de grootste invloed van De Stijl in de architectuur. In het hoofdstuk de Stijl's influence on the various artistic domains schrijft hij: ‘Architecture is the most important domain in which De Stijls influence made itself felt’.154

Jaffé stelt met recht dat de invloed de Stijl op de architectuur dankzij Van Doesburg over de gehele

151

Voor meer over de individuele bijdragen aan en problemen binnen de Stijl-groep, zie Blotkamp 1982 en Blotkamp 1996.

152 Jaffé 1956b, p. 170.

153 Omdat Jaffé hiermee de prestaties van, bijvoorbeeld, de architecten gebagatelliseerde, zocht hij onder hun gelederen

steun voor zijn stelling: ‘Oud as well as the other architects are frankly and gladly admitting the fact’. Zie Jaffé 1956b, p. 179.

42 Europese architectuur verspreidde. Hij gaat in het bijzonder in op de relatie tussen De Stijl en het Bauhaus.

In dit hoofdstuk is Jaffé concreter te werk gegaan dan in de overige hoofdstukken. In zijn onderzoek naar de relatie tussen de geschriften van Mondriaan en Schoenmaekers, bijvoorbeeld, signaleerde hij slechts opvallende overeenkomsten, maar toonde hij geen directe invloed aan. Nu onderbouwt Jaffé echter zijn stelling met voorbeelden, zoals wanneer hij stelt dat het constructivisme van het Bauhaus ontstond uit een menging van de Bauhausmentaliteit met de Stijl- ideeën die Van Doesburg meebracht. Allereerst beschrijft Jaffé hoe Van Doesburg naar Weimar ging om colleges en voordrachten te geven, omdat hij daar bondgenoten dacht te vinden. Vervolgens haalt hij passages uit een brief aan, waarin Van Doesburg schrijft dat hij denkt flinke indruk te hebben gemaakt op de Bauhausstudenten en -docenten. Om aan te tonen dat dit inderdaad zo was, vergelijkt Jaffé twee bouwwerken van Gropius van voor en na 1921, het jaar waarin Van Doesburg zijn Stijl-cursus gaf.155

Het is opmerkelijk dat Jaffé ditmaal de voorkeur geeft aan de architectuur, terwijl in de voorgaande hoofdstukken de schilderkunst, met name die van Mondriaan, centraal stond. Jaffé’s voorliefde voor een consequente uitwerking van de Stijl-idealen was hier, paradoxaal genoeg, opnieuw de oorzaak van. Hij stelt namelijk dat de navolgers in de schilderkunst de Stijl-beeldtaal niet bezigen om tot betere samenleving te komen, maar om de beeldtaal an sich. De kunsthistoricus constateert dat er sprake is van een ‘Stijl-maniërisme’, waarbij de vormen uit de Stijl-kunst worden overgenomen zonder kennis van de inhoud of betekenis daarvan.156 Zoals hiervoor al gebleken is, voldeed een karakterisering van De Stijl aan de hand van de formele kenmerken van hun kunst alleen niet aan Jaffé’s intenties.157

Hieruit volgt dat navolgers die wel de beeldtaal, maar niet de maatschappelijke idealen nastreefden, in Jaffé’s optiek, niet tot daadwerkelijke Stijl-navolgers gerekend konden worden.

Het gaat Jaffé in zijn onderzoek naar de invloed van De Stijl dan ook niet zozeer om de verspreiding van kunstwerken of de beeldtaal die daarin toegepast werd, als wel om de verspreiding van het streven een Utopische samenleving te bewerkstellingen via kunst. Aangezien het lokaliseren van een ideologie en het traceren van de herkomst daarvan lastig is, is het haast begrijpelijk dat Jaffé in zijn laatste hoofdstuk weer terug in zijn oude gewoonten. In de Stijl as a signpost stelt hij dat De Stijl invloed had in heel Europa en de Verenigde Staten, zonder daar concrete onderbouwing

155 Jaffé 1956b, p. 190. 156 Jaffé 1956b, p. 180. 157

Want een karakterisering aan de hand van de formele kenmerken alleen zou De Stijl niet uniek maken. Op basis hiervan zou Jaffé zijn belangrijkste hypothese, dat De Stijl Nederlands’ belangrijkste bijdrage aan de moderne kunst, niet kunnen onderbouwen. Zie hoofdstuk 2.2.

43 voor te geven. Sterker nog, hij baseert deze uitspraak op een artikel uit De Stijl zelf, een uitgave van 1927 waarin Van Doesburg schreef dat de invloed van De Stijl groot is.158 Hoewel dit op zichzelf al geen objectieve bron is, kan uit een contemporaine uitgave van De Stijl onmogelijk worden opgemaakt of en welke invloed de groep had op de generatie ná hen.

2.5 Bronnenmateriaal

Om inzicht te krijgen in de omstandigheden waarin de Stijl-kunstenaars werkten, riep Jaffé veelvuldig de hulp in van oud-leden. In de winter van 1952 en 1953 bezocht hij onder meer Bart van der Leck, Vilmos Huszár en Anthonie Kok, zo blijkt uit Jaffé’s archief.159 Blijkbaar was niet iedereen even geïnteresseerd in Jaffé’s onderneming, want de briefjes waarin de kunstenaars zijn verzoek bevestigen, variëren van enthousiast tot koel. De meeste hulp heeft Jaffé waarschijnlijk, gezien de hoeveelheid correspondentie, gehad van J.J.P. Oud en Til Brugman.160 Zij worden bovendien expliciet bedankt in het Nederlandstalige voorwoord van het proefschrift; Oud wordt dank gezegd omdat zijn belangstellig Jaffé inzicht gaf in het leven en het idealisme van De Stijl, en Brugman vanwege haar rijke schat aan herinneringen.161

In de hoofdstukken komt evenwel slechts zeer sporadisch informatie naar voren die hij uit zijn interviews haalde. Mogelijk gebruikte hij de gesprekken ter bevestiging van zijn theorieën, maar vond hij ze te speculatief van karakter om er in zijn onderzoek naar te verwijzen. Een blik op de bronnenlijst van zijn dissertatie leert dat Jaffé het leeuwendeel van zijn informatie uit het tijdschrift De Stijl heeft gehaald. Het is niet ondenkbaar dat hij hierin beïnvloed werd door Sandberg, die ook in het Nederlandstalige voorwoord bedankt wordt voor zijn hulp.162 De museumdirecteur raadde het immers altijd aan de teksten van de kunstenaar zelf te raadplegen.

Uiteraard is het altijd raadzaam de kunstenaar op deze manier ‘aan het woord te laten’, maar Jaffé is wel erg selectief met zijn materiaal omgesprongen. Zo had hij tegenwicht kunnen vinden voor zijn voorliefde voor Mondriaan in Bruno Zevi’s Poetica dell’ Archittetura Neo-plastica (Milaan, 1953). In dit werk staat de architectuur van De Stijl centraal, waardoor Mondriaans invloed minder groot lijkt. Het lastige voor Jaffé was echter dat er destijds simpelweg weinig secundaire literatuur betreffende De Stijl (of individuele medewerkers daarvan) beschikbaar was.

158

Jaffé 1956b, p. 24.

159 Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie Den Haag, Archief Jaffé, Doos 25 map 3: Brieven van De Stijl-

leden aan Jaffé, voornamelijk over dat zij wel met hem willen afspreken om zijn ideeën omtrent De Stijl door te nemen.

160 Aangezien slechts een klein deel van Jaffé’s archief is geraadpleegd, hoeft de hoeveelheid communicatie tussen de

kunsthistoricus en Oud en Brugman geen correcte afspiegeling te zijn van de werkelijkheid.

161 Jaffé 1956a, p. VI. 162 Jaffé 1956a, p. VI.

44 Wanneer De Stijl als geheel bestudeerd werd, was dit alleen als onderdeel van een breder thema, waardoor de beweging maar oppervlakkig aan bod kon komen.

Het is goed mogelijk dat Jaffé met zijn dissertatie in deze lacune wilde voorzien. Jaffé somt in de bibliografie over De Stijl en de medewerkers daarvan, twaalf boeken op waarin De Stijl behandeld wordt.163 Uit de bijbehorende bladzijdenummers blijkt dat er weinig woorden aan de groep verspild werden. Zelfs in de tentoonstellingscatalogus van de Masters of Modern Art- tentoonstelling in het MoMA (New York, 1954), die georganiseerd werd door Stijl-liefhebber Alfred Barr, heeft er maar één bladzijde betrekking op de beweging uit Nederland. Het wetenschappelijk onderzoek naar De Stijl stond duidelijk nog in de kinderschoenen, dus Jaffé kon met zijn proefschrift de wetenschappelijke basis leggen voor onderzoek naar de beweging.164 Hieruit volgt ook het feit dat hij met zijn onderzoek een wetenschappelijk publiek beoogde.