• No results found

2 DEEL Bureauonderzoek

2.5 Cultuurhistorische context

2.5.4 Tweede stadsomwalling

In de 13de eeuw had de stad van de hertogen van Brabant een aantal belangrijke vrijheden gekregen. De lakennijverheid had op dat moment voor een enorme economische groei gezorgd. Het ‘Leeuws laken’ werd in het hele Maas- en Rijnland, Frankrijk en Engeland verhandeld. Dit kon dankzij de hier boven geschetste ontwikkeling van de haven en bevaarbaar maken van de Kleine Gete. Zoutleeuw was de meest inlands gelegen haven van het oostelijk Scheldebekken. De economische groei werd nog bevorderd door de aanleg van de weg tussen Brugge en Keulen. Door deze welvaart werd Zoutleeuw in 1312 één van de hoofdsteden van Brabant.

Om de constante dreiging vanuit Luik te kunnen weerstaan en omwille van de bevolkingsgroei werd tussen 1330 en 1350 een tweede verdedigingsmuur gebouwd. Over de datering en de exacte locatie van die tweede stadsomwalling blijken in de geschiedkundige literatuur wel wat discussie te bestaan. Voor een gedetailleerde weergave verwijzen wij naar Lisson (in voorbereiding, ‘Discussie: de laatsten zullen de eersten zijn’).

In tegenstelling tot de bouw van de eerste omwalling, lijkt het erop dat het stadsbestuur initiatiefnemer was voor de bouw van de tweede omwalling. Dit feit kan in verband gebracht worden met een toenemende financiële onafhankelijkheid van het stadsbestuur. Lisson wijst er echter eveneens op dat de omwalling tot stand kwam in een periode dat hertog Jan III met alle omringende vorstendommen in conflict was. Er zijn dus meerdere verklaringen mogelijk, waarbij ofwel het stadsbestuur onafhankelijk besliste om de stad extra te gaan beschermen, ofwel expliciet werd aangespoord door de hertog om maatregelen te nemen. In ieder geval staat vast dat de correlatie tussen oorlogen en toenemende kosten aan de omwallingen aantoont dat de militaire en politieke activiteiten van de hertog het financiële beleid van de stad sterk beïnvloedden. Maar de aanwezigheid van een stadsomwalling onderscheidt Zoutleeuw ook duidelijk van de kleinere bewoningskernen en vormt een duidelijke parameter voor stadsontwikkeling in de middeleeuwen. Dat de stad een tweede keer werd omwald, bevestigt haar belang als één van de grote steden in het hertogdom. Terwijl de vroege, 12de-eeuwse bouw van de eerste omwalling wellicht werd bepaald door de ligging van Zoutleeuw in conflictueus gebied, blijkt de tweede omwalling minstens te wijzen op de financiële onafhankelijkheid van de stad. Toch kan de bouw ervan niet enkel als prestigeproject gezien worden aangezien ze plaatsvond in een periode van oorlog (Lisson, in voorbereiding, ‘Omwallingen als parameter voor stadsontwikkeling’).

De buitenste omwalling zoals die te zien op de kaart van Deventer was 3.000 meter lang en telde vijf poorten en twintig torens. Wellicht werden bij de bouw van de tweede omwalling de bruikbare stenen van de bovenbouw van de eerste omwalling herbruikt zodat geen materiaal verloren ging. Ook hier was er een gracht als bijkomende hindernis. Deze zou op sommige plaatsen wel 25 à 35m breed zijn geweest. De binnenste en buitenste omwalling hadden drie torens en de Uithempoort gemeenschappelijk. Aan de noordoostelijke zijde lijkt een dubbele gracht te hebben gelegen. Opvallend is verder dat behalve aan de westelijke zijde, waar men een gedeelte van de binnenste omwalling heeft gebruikt, overal poorten enkele honderden meters verder dan de bestaande poorten werden gebouwd (Lisson 2012, p. 24).

Het omwalde areaal werd dus voornamelijk naar het oosten en zuiden toe uitgebreid. Volgens Lisson heeft dit vooral te maken met de locatie van Dalhem nabij de Kleine Gete. Een uitbreiding naar het westen zou betekenen dat men in een gebied terecht kwam dat vaak onderhevig was aan overstromingen. De uitbreiding naar het zuiden kwam er op expliciete vraag van de Dalscholieren.

Figuur 28 De buitenste middeleeuwse omwalling met 3. De Uithempoort of Tiensepoort in het westen, 6. De Dalempoort of later de Diestersche poort in het noorden, 7. De Truderpoort in het oosten, 8. De Koepoort in het zuiden en 9. Het Klein Poortje of het Nieuwwerk (figuur: kaart van Deventer-1560, bewerkt door Lisson 2012)

De nieuwe eigenaars van de kerk wilden hun klooster als bescherming immers deel laten uitmaken van deze omwalling (Lisson, 2012, pag. 25). De integratie van het kloosterareaal vormde meteen ook het startpunt voor een aanhoudend dispuut tussen het klooster en de stad met betrekking tot het onderhoud van de stadsmuur en gracht (Lisson, in voorbereiding, ‘Discussie: de laatsten zullen de eersten zijn’). Hoe het areaal van het klooster er precies uitzag, weten we niet. De locatie van de kerk en kloostergebouwen vermeldden we reeds in de vorige paragraaf. Op basis van zijn historisch onderzoek leert Kempeneers ons ook dat er een wijngaard was, gelegen tussen de kloostergebouwen en de omwalling. Wijngaarden waren in het middeleeuwse Hageland geen uitzondering. Ze lagen altijd op hellingen die naar het zuiden zijn gericht (Kempeneers 2003, p. 80). We vermoeden dan ook dat deze wijngaard zich ten zuiden van de kerk en kloostergebouwen bevond. In de

historische bronnen kunnen ook aanwijzingen gevonden worden voor de locatie van het kerkhof. Kempeneers vermeldt een beschrijving uit 1604 waarin aangegeven wordt dat het kerkhof grensde aan de stadswal, de kerk en de straat. Hij situeert dit kerkhof daarom op de zuidkant van het perceel 21i op zijn atlas (zie figuur 27). Op de ‘Stadsbeek’ zou ook een molen van de Scholieren gestaan hebben. Een eerste vermelding van deze molen gaat terug tot 1328. De locatie ervan kan op basis van de middeleeuwse bronnen niet goed achterhaald worden, maar blijkt min of meer uit de briefwisseling daterend uit 1690 die gebeurde nadat het klooster werd opgedoekt door de bouw van de citadel: ‘onsen cleynen molen geheeten den scholiermolen gelegen hebbende op de beke neffens

ons audt clooster alsnu geincorporeert in de citadelle…’ (Kempeneers 2003, p. 210). Mogelijk kunnen we deze

Scholierenmolen vereenzelvigen met de uiterst zuidelijk gelegen punt van de tweede stadsomwalling of één van de huizen die getekend zijn langs de stadswal ten noordoosten ervan. Ook Lisson vermeldt de Scholierenmolen, en situeert deze tussen de binnenste en buitenste omwalling langs de Dormaalbeek (Lisson, in voorbereiding, paragraaf ‘Molens’).

Figuur 29 (links)Detail van de kaart van Deventer, waarop de gebouwen van het Scholierenklooster en de kerk goed zichtbaar zijn. De uiterst zuidelijk gelegen punt van de stadsomwalling dient wellicht als watermolen geïnterpreteerd te worden. Ook de Koepoort wordt duidelijk weergegeven. Aanwijzingen voor de locatie van het kerkhof of wijngaard zijn er niet te vinden.

Figuur 30 (rechts) Schets van Zoutleeuw, daterend uit 1606, met de Sint-Sulpitius kerk aan de rechterzijde op een uitgesproken hoogte. Op de voorgrond is de Tiense Poort getekend. De schets geeft niet helemaal correct de bewoning en stadsmorfologie weer maar illustreert mooi de uitgesproken topografische positie van het gehucht Ophem (uit Verbouwe 1950, fig. 1)

De bewoning langs de Koepoortstraat nam toe. Met de aanleg van de tweede stadsomwalling verschoof ook de ‘Koeipoort’ zo’n 275m naar het zuiden. Kempeneers situeert ze op perceel 21c op figuur 26 (Atlas der Buurtwegen). Zijn huidige positie zou ter hoogte van de IJzerenweg liggen, waarbij de percelen 21k en 21l restanten zijn van het perceel 21c (Kempeneers 2003, p. 32-33). Vanaf de 14de eeuw komt deze poort ook onder de naam Dodenpoort voor in de historische bronnen. Kempeneers vermeldt dat volgens Bets deze naam herinnert aan het feit dat de overleden Leeuwenaren langs deze weg werden weggedragen naar het kerkhof van Sulpitius. Vanuit toponymisch standpunt blijkt deze interpretatie plausibel. Het zou ook bevestigen dat de Sint-Silpitiuskerk in de 14de eeuw niet enkel door de Dalscholieren werd gebruikt.

Ook over het ‘Niewerck’ of ‘Cleyn Poortken’, net buiten ons kernstudiegebied gelegen aan de samenvloeiing van de Kleine Gete en de Vloedgracht, is er dankzij het archeologisch onderzoek heel wat kennis. Deze poort zou een strategisch belang gehad hebben aangezien men via een sluis het omliggende landschap onder water kon zetten. De poort bestond uit twee rechthoekige bastions met vooraan een toren. Voor een uitgebreide beschrijving verwijzen we naar archeologisch relict AV6 in het voorgaande hoofdstuk. De breedte tussen de twee bastions

bedroeg maximaal 4m. Deze vaststelling sluit aan bij de heersende consensus dat de Kleine Gete stroomopwaarts voorbij Zoutleeuw niet meer bevaarbaar was (Lisson, in voorbereiding, ‘De buitenste omwalling: de nova fossata dicti oppidi exteriora’). Kempeneers vermeldt dat deze poort in 1453 zou gebouwd zijn, maar geeft niet aan op basis van welke bron hij tot die datering komt. Deze late datering strookt niet met de vaststellingen die gedaan zijn tijdens het archeologisch onderzoek. Vanaf de 18de eeuw wordt in de historische bronnen de poort de Kunkenspoort genoemd (Kempeneers 2003, p. 33-34).

Nog later was er nog vaak sprake van aanpassingen en onderhoud van de omwalling, maar grote veranderingen waren dat niet meer(Lisson, 2012, p. 24).

Het tussengebied was gekenmerkt door lintbebouwing langs uitvalswegen, maar er bleef ook veel open ruimte over (Lisson, 2012, p. 32). Bij het begin van de bouw van de tweede omwalling tussen 1330 en 1352 was het stadsbestuur mogelijk vooruitziend om ruimte te laten voor de verwachte bevolkingsaangroei. Door de economische crisis vanaf ongeveer 1350 in Brabant was er evenwel geen bevolkingsaangroei, wat de open ruimte binnen de tweede omwalling kan verklaren. Het is evenwel niet zeker dat de bewoning in het tussengebied langs de toegangswegen er al niet was voor de aanleg van de tweede omwalling en deze bebouwing pas later binnen de tweede omwalling kwam te liggen.

In de 14de en 15de eeuw was er zelfs een bevolkingsafname. Militaire conflicten dreven de belastingen op en bemoeilijkten de handel, terwijl de Engelse wol- en lakenpolitiek rond 1350 de doodsteek betekende voor de Brabantse textielindustrie (Lisson, 2012, p. 53). Buiten de stad waren enkele alleenstaande of gegroepeerde huizen, maar het overgrote deel van de oppervlakte was onbebouwd.

Ook in de 14de eeuw verdween de bewoning op de motte en in 1470 werd de Sint-Janswijk in brand gestoken. Tegen de 16de eeuw waren zowel Ophem, Uithem als Kastel bijna volledig verdwenen. Er stonden dan nog slechts telkens een tiental huizen (Lisson, 2012, p. 45). Het is deze situatie die afgebeeld wordt op de kaart van Deventer (figuur 31).

De trend op lange termijn vanaf 14de tot de 16de eeuw is ontegensprekelijk negatief, maar af en toe waren er periodes van stabiliteit en zelfs vooruitgang. In vergelijking met andere secundaire steden in Vlaams Brabant blijkt de financiële situatie in Zoutleeuw zelfs mee te vallen (Lisson, in voorbereiding ‘Financiële draagkracht van de stad’).

Figuur 31 Het 16de eeuwse Zoutleeuw, afgebeeld op de kaart van Deventer (http://lucia.kbr.be/mapview/index.php?image=/deventer/1588364.imgf).