• No results found

2 DEEL Bureauonderzoek

2.3 Fysisch-geografische context

2.3.1 Bodemkundige omschrijving

Zoutleeuw ligt in het oosten van de provincie Vlaams-Brabant. De stad ligt op de grens van het Hageland, Vochtig-Haspengouw en Droog Vochtig-Haspengouw. Ten noorden van de lijn Tienen - Sint-Truiden - Borgloon - Tongeren ligt ‘Vochtig Haspengouw’, dat een kleiig substraat heeft. De dalen van de Gete, de Herk en hun bijrivieren zijn breed en vlak. Op het kleiig substraat zijn enkele getuigenheuvels of microcuesta’s gelegen. Bodemkundig gezien bevindt men er zich in de zandleemstreek. Bodemontwikkeling gebeurt er meer op het pre-Quartair substraat. Deze gronden kunnen sterk verschillen van de normale bodems van de leemstreek.

Ten zuiden van de hier boven geschetste lijn ligt ‘Droog Haspengouw’. In tegenstelling tot ‘Vochtig Haspengouw’ rusten de Quartaire lagen hier rechtstreeks op het Krijt en wat zandige en kalkhoudende Tertiaire sedimenten. Het reliëf van ‘Droog Haspengouw’ is opvallend vlak. Behoudens de Méhaigne en de Jeker komen in deze streek weinig actieve rivieren voor. Er bevindt zich wel een netwerk van droge dalen die zuidzuidoost – noordnoordwest gericht zijn en die vaak een uitgesproken asymmetrie vertonen. Men vindt er bijna uitsluitend droge leemgronden, zowel in de depressies als op de interfluvia. De leemmantel, die in sommige gevallen meer dan 25 m dik kan worden, beïnvloedt hier de hoofdtrekken van het reliëf (Goossens 2007).

Het kernstudiegebied staat op de bodemkaart (figuur 8) voor een groot deel gekarteerd als ‘opgehoogde gronden’, uiteraard refererend naar de wallen van de citadel. In het omringende gebied is de bodem gekarteerd als zeer natte leem zonder profielontwikkeling (Afpb). De bodem langsheen beide zijden van de Kleine Gete staat gekarteerd als matig natte leembodem zonder profielontwikkeling (ADp). De hoger gelegen landschapsdelen, met name ten noordoosten van de stad Zoutleeuw worden beschreven als matig droge licht zandleembodem met sterk gevlekte, verbrokkelde textuur B horizont (wPcc) tot matig droge zandleembodem met textuur B horizont (wLca)

2.3.2 Quartairgeologische evolutie

Het huidige landschap kreeg zijn vorm voornamelijk tijdens het Quartair1. Aan het begin van het Quartair was Midden-België een tertiaire kustvlakte, die stilaan werd opgeheven. Anderzijds zijn er ook de eustatische zeebewegingen die samen met de opheffing de oorzaak zijn geweest van het verlagen van de erosiebasis van de rivieren. Zo werkten er dus ook in de streek van Zoutleeuw gelijktijdig twee krachten: de opheffing van het land en de riviererosie.

Het Quartair werd gekenmerkt door een cyclische afkoeling van het klimaat tijdens de ijstijden, dat toen in onze streken van het periglaciale type was. Immers was tijdens de winters de ondergrond bevroren en ontdooide tijdens de zomers, die kort maar relatief warm waren, enkel de bovenste grondlaag. Er was permafrost aanwezig. Het polaire klimaat moest men toen veel verder zuidwaarts zoeken dan nu, zo ontstond tevens boven de grote ijsvlakten een hoog luchtdrukgebied met een eigen windsysteem. Deze winden kwamen in België vooral uit N-NW – richting en brachten sneeuw, leem en zand mee dat opgewaaid werd uit de blootliggende sedimenten die niet door het plantendek werden vastgehouden. Dit materiaal werd weer afgezet zodra de wind haar energie moest verbruiken om over reliëfhindernissen te komen. Zo werd Midden-België bedekt door een zandleem- tot leemmantel die niet overal even goed bleef liggen. Daardoor vindt men nu vooral de maximale leemaccumulatie weer in de depressies langs de lijzijden en daar waar ze een soort windwal vormen. Het leem in onze streken is

1 Het Quartair beslaat de tijdspanne van 2,5 miljoen jaar tot heden en is de jongste, bovenste of laatste onderverdeling van de era Cenozoïcum. Het is onderverdeeld in het Pleistoceen en het Holoceen (vanaf 11.700 jaar geleden).

29

Figuur 8 Bodemkaart van het studiegebied.

Figuur 9 Quartairgeologische kaart van het studiegebied.

hoofdzakelijk van Würm-ouderdom. Gebaseerd op de atmosferische vochtigheid kan men hierbij twee perioden onderscheiden:

• Hesbayaan: koud en zeer vochtig met veel neerslag. Het afgezette leem werd herwerkt door smeltwaters, zodat men over niveo-eolisch leem spreekt. Meestal krijgt men uit deze eerste periode uit de Würm een afwisselende afzetting van leem en zand. Immers wordt het zand reeds bij groot debiet van de smeltwaters afgezet, terwijl het leem pas bij een klein debiet van de smeltwaters. Lithostratigrafisch noemt men deze afwisselende afzetting het Haspengouw Leem.

• Brabantiaan: koud maar veel droger met weinig of geen neerslag. Het leem bleef ter plaatse liggen en vormde een hangende leemmassa. Deze werd tijdens het Holoceen gedeeltelijk ontkalkt zodat men een ontkalkt deel en een kalkrijk deel in het Brabant Leem kan onderscheiden.

Het hier opvolgende Holoceen wordt gekenmerkt door een opwarming van het klimaat. Deze klimaatsverbetering had belangrijke gevolgen: het afsmelten van de enorme ijsmassa’s, verhoging van het zeeniveau, verhoging van de erosiebasis zodat de rivieren hun profiel moesten ophogen. Anderzijds verdween de permanent bevroren ondergrond, zodat een deel van de neerslag in de grond kon insijpelen en bronnen vormen langs de valleiwanden. Hierbij had dan een nieuwe actieve bronerosie plaats. Door het toenmalige klimaat werd ook de toendra vervangen door een bosvegetatie.

Dit had allemaal een weerslag op de holocene morfologie enerzijds door sedimentatie van het alluvium (opvulling der dalen) en anderzijds door erosie onder de vorm van ravinatie, ofwel asymmetrische dalaccumulatie. Het uit de doeken doen van dit fenomeen zou ons binnen deze studie te ver brengen. Maar het resultaat van een dergelijk proces was dat de noordoostelijke dalhellingen een steiler verloop kennen dan de zuidwestelijke (Goossens, 2007, p. 25-26).

2.4 Archeologische context: inventaris en analyse van de gekende