• No results found

Ik trachtte overeind te komen, hield mij wankelend aan de muur vast

‘Blijft u rustig samen, heren. En bedankt... En u gaat mee,’ beet de agent mijn

oude vriend toe.

‘Stellig niet. Ik heb tòch mijn papieren bij me,’ zei don Salustiano, eensklaps

vastberaden en met al de autoriteit waarmee ik hem in vroegere dagen had zien

optreden. ‘Hier. Daar heb je ze!’ Hij haalde uit zijn binnenzak de cédula, die iedere

Mexicaan behoort te hebben, gaf ze de agent, die het kaartje argwanend eerst van

voren en van achteren bekeek, en daarop moeizaam, maar op ambtelijke toon begon

te lezen: ‘Salustiano Iriarte... hacendado... Rancho de los Diez Misterios... San Pedro

de Ixtla... Tamaulipas...’

‘En hier is de andere helft,’ onderbrak mijn vriend hem. Vol verachting gooide

hij een hand vol zilveren pesos in die van de politieman, die nog de cédula vasthield.

‘Dan is het in orde,’ zei de agent. ‘Wie gaat er en wie blijft?’

‘Ah, dit is een kapitale grap. U bent...’ Artégui's tanden glinsterden. ‘U kent elkaar?

Juist. Ik begrijp.’

‘O, don Salustiano, waarom...’ Ik was naar hem toe gestrompeld.

‘Als een vriend gevaar loopt, dan wijkt alles,’ zei hij simpel. De agent stond in de

deur geduldig af te wachten, wie er gaan zou, scharrelde uit zijn zak een sigaret op

en kreeg dadelijk vuur van Elizondo, die zich overigens heel klein gemaakt had en

zich maar afzijdig hield, - een echte hond.

Met zijn arm stevig om de mijne nam don Salustiano mij mee naar buiten, zonder

iemand van de anderen nog één woord te gunnen. De achterzaal was leeg. Een

steen-geworden kellner stond aandachtig bij de tapkast toe te kijken, en ik snapte dat

het al heel laat moest zijn, - ‘de kleine uren’ zoals hier de tijd na middernacht genoemd

werd.

‘Die vervloekte beesten,’ bromde don Salustiano bij het weggaan. ‘Ik heb wel

vermoed dat er iets gaande was met jou. Waarschijnlijk was ik juist op tijd.’

‘Maar... alles... is... bedorven,’ hakkelde ik met droge snikken.

Op het plein bevonden zich nog altijd troepjes mariachi's, maar zeer stil nu. En

gelukkig; want hun aanblik zelfs kon ik niet meer verdragen, zo als ik slaapwandelend

ging aan don Salustiano's arm.

Hij duwde mij een taxi in en zei: ‘'t Is beter zo.’ De verdere weg sprak hij geen

woord. Maar met vaderlijke zorg bracht hij me, niet naar mijn hotel, maar ergens in

een verre buurt, daar waar

hij zelf zijn kamer had. Hij vroeg niets, was alleen maar vriendelijk en behoedzaam,

liet mij slapen in zijn eigen bed en ging zelf op een veldbed liggen, dat gevouwen

in een hoek stond.

‘Morgen zullen wij wel praten,’ zei hij, telkens als ik wou beginnen met verklaren

of met vragen. ‘Slaap nu. Ik ben bij je, en er kan je niets gebeuren, dat is het

voornaamste,’ zei hij met bemoedigende klopjes op mijn rug.

Ondanks alle verschrikkelijke emoties viel ik dadelijk in slaap.

Droefgeestiger was nooit een morgen, dan de late ochtend die mij door het raam

verraste in die onbekende kamer. Don Salustiano was er niet, maar mijn gestommel

moet hem onmiddellijk uit een aangrenzend vertrek geroepen hebben, want ik stond

ternauwernood wat licht en duizelig op mijn benen, of hij kwam al naar binnen, een

serene glimlach om zijn mond, terwijl hij in zijn hand een dampende kop koffie hield.

Ach, wat een trieste dag, na de miserie van de nacht tevoren. Meteen, na mijn

ontwaken, had ik reeds wantrouwig al mijn zakken nagevoeld of ik van niets beroofd

was. Neen, ik had al mijn geld, mijn checkboek, mijn horloge en mijn vulpen nog.

Gelukkig! Al zou het verlies van dat persoonlijke de laatste van mijn zorgen zijn

geweest, naast het verschrikkelijke: dat ik de Rancho had verspeeld, het plan van

don Salustiano door mijn zwakheid had verijdeld, nu Artégui zeker wist voor wie ik

optrad.

‘Drink,’ zei don Salustiano, ‘en begin vooral niet te piekeren. Ik heb die oude

Amaral altijd voorspeld dat het mislukken zou. Maar goed, je doet het uiterste,

nietwaar. En wanneer dat gedaan is, dan,’ - hij zuchtte - ‘dan ben je weer eindelijk

vrij.’

‘Ik...’

‘Neen, je hoeft me niets meer te vertellen. Ik heb wel begrepen wat er is gebeurd.

De kamer stonk naar mariguana toen ik binnenkwam. Ik dacht het trouwens wel,

toen ik die troep daar in dat hokje zag verdwijnen, met jou achterop. Daarom bleef

ik een oogje houden, in de verste uithoek van de achterzaal. En toen ik na een hele

poos die beide vrouwen zag verdwijnen - ik heb veel te veel respect voor het

vrouwelijk geslacht, om ze de naam te geven, die ze feitelijk verdienen - toen begon

ik ongerust te worden.’

‘Overdreven,’ stotterde ik.

‘Misschien. Neen; wanneer jij als vriend om mijnentwil je blootstelt, - enkel en

alleen om mij? Neen, er zijn grenzen voor een man van eer, zelfs als hij zo gekropen

heeft als ik in deze

schurkenstad. Toch heb ik nog wel een kwartier gewacht, voordat ik binnendrong.’

Hij zei het bijna verontschuldigend.

‘Mijn eigen schuld,’ bekende ik bitter.

‘Niemands schuld. En als je iemand toch met alle geweld de schuld wilt geven,

dan is het de mijne, want ik heb je blootgesteld. Het is geen schande, dat jij tegen

zulk geboefte niet bent opgewassen, en ik kon het weten. Jij bent jij, en heus, ik ben

er blij om.’

‘Ik, een stommeling... van nature, net zoals u niet anders handelen kon. Maar tegen

welk een prijs. De rancho is verloren. Artégui...’

‘Praat me niet meer van die ellendeling. Vroeg of laat krijgt hij de strop wel, die

hem toekomt.’

Het was duidelijk: al don Salustiano's zorg was slechts op mij gericht. De rancho

telde plotseling niet meer. Hij was weer de oude, - nobel, groot in alles. En hoe klein

en hoe geslagen voelde ik mij daarbij, stomkop die ik was.

‘Kleed je aan, dan kunnen wij ontbijten,’ zei hij nog, alsof we net als vroeger op

zijn landgoed waren.

In de eetzaal van wat blijkbaar een soort van familiepension moest zijn, bevonden

zich alleen twee mannen, halverwege met hun maal. Don Salustiano stelde ons aan

elkander voor: de oudste en voornaamste, een kleine, magere heer met een al grijzend

puntbaardje en een bril, een en al hoffelijkheid, werd aangediend als ‘generaal

Graciano Veytía,’ maar zag er uit als een notaris uit een schamel dorp. De ander

heette Robles, was een opgeschoten knaap van hoogstens vijf-en-twintig, en had

kennelijk aan negerbloed zijn donker maar aantrekkelijk en opgewekt uiterlijk te

danken, zó als hij daar in een kleurig hemd met korte mouwen, ongedwongen en

onvormelijk voor mij stond. Was hij bescheidener geweest en in een uniform gestoken,

ik had hem voor een adjudant van generaal Veytía kunnen houden. Maar ook deze

laatste, ofschoon wat stram en steeds plechtstatig in gebaar of woord, had weinig

van een militair en was gekleed in een saco, zoals hier doorgaans een colbert genoemd

werd. Hij scheen op goede voet te staan met don Salustiano, want deze begon hem

aanstonds te vertellen wat mij de vorige avond overkomen was, en concludeerde:

‘Hier is het broeinest van alle kwaad, de hoofdstad.’

Generaal Veytía streek eens langs zijn baard. ‘Met uw verlof, het wordt de hoogste

tijd voor de welmenende Mexicanen,’ zei hij, ‘om hoe dan ook, met ieder middel

hier een einde aan te