weer tezamenkromp tot
een nauw dal. De naam van de rivier wekte herinneringen: Rio Verde. Het was
dezelfde als die van de veel minder wilde stroom waarlangs ik placht te wandelen
met Marjorie... Haar auto in de verte wachtend, en in Ashfork, mevrouw Harris met
haar keurig opgediend maal. Jawel, - étappes rijden van drie uren achtereen, soms
vier. En op een steen gezeten, aan een boom geleund, wat harde hapjes, in de schaduw
kort maar een siësta, en weer voort, niet haastig, maar onafgebroken. Rio verde, rio
verde... hoe bedriegelijk is een naam.
Maar dit was México! De rulle, rossig-bruine aarde. Steengruis hier, en weke
groene oeverbodem ginds. En overal cacteeën; grote ronde koppen op de grond, met
stekels volbezet, en hoge, als een boom vertakte, kantig-lange. Rechte stengels hier
en ginds een wirwar van aaneengereide schijven. Honderd soorten, waar maar steen
was. En dan weer een heel stuk vlakte, vol met struikgewas, naar de rivier toe dicht
en donkergroen, zodat wij hogerop slechts doortocht vonden, met een omweg die je
zo hardnekkig als alleen maar ruiters zijn, de rechte lijn bleef noemen. Brave paarden.
Welk wonderkruid ontvingen zij, wanneer Remigio hen voederde uit de grote
haverzak? Ze stapten zeer voorzichtig daar waar losse stenen langs hun hoeven
gleden; maar waar groene vlakte was, versnelden zij vanzelf hun gang. Ze roken
waar de pleisterplaats zou zijn en hinnikten bij voorbaat als een doortocht werd
gezocht naar de barranco, waar ze konden drinken. En je leerde de verstandigste en
flinkste van de minder goede paarden onderscheiden, zoals vrienden bij een ongeluk
of op reis.
Alleen, met nog steeds bijna veertien dagen rijden in het vooruitzicht, werd het
beste drafje zelfs een kwelling. Slechts een lange rust in Aguas Calientes, - om te
wennen, zoals don Salustiano zei... Geen wonder dat wij weinig spraken. Toch, dat
eerste lokkend-naderende punt werd eindelijk bereikt, en vrede zij die kleine, maar
herbergzame stadjes, ook al zijn ze ver. Een bed, een stoel, een tafel worden meubels
zonder weerga, die je herontdekt na zulk een tocht, als wonderbaar-vernuftige en
aangename dingen, van een nut waarvan hun maker nooit gedroomd heeft! En een
dak te hebben, en de muren van een kamer om je heen, - een meid die je het eten
opdient, geurig, goed-verwarmd! Wat een weelde plotseling... Hoewel het waar was,
dat een glas mezcal je beter smaakte onderweg en minder brandde als je stof had in
je keel. En het je al slenterend door de straten, eensklaps vreemd was, nu geen paard
meer onder je te voelen en de dingen van zo laag te zien.
De onvermoeide don Salustiano was de hele tijd in Aguas Calientes weg. De eerste
nacht kwam hij zelfs niet terug in onze herberg. Nu ik wist wat hij besprak en
waarvoor, was het mij een lief ding waard geweest als ik bij zijn bezoeken
tegenwoordig had mogen zijn. Het was echter zeer begrijpelijk, dat hij er geen
oningewijde, en zeker geen vreemdeling bij gebruiken kon. Zijn tevreden blik toen
hij terugkwam en ons zei reisvaardig te zijn voor morgen, toonde dat de Rio Verde
ons naar een goede plaats gebracht had.
Nu ging het binnendoor, naar een groot dorp, dat Salinas heette. Met zijn vijven
verder, maar na een dag of wat zou nog een groep van minstens vijf man volgen,
deelde hij mee. Beproefde kerels, die al in een vorige revolutie wonderwel hun man
hadden gestaan.
Onze vijfde tochtgenoot was maar een invalide, met de simpele naam van Juanito.
Hij hinkte, en niet zo weinig. Elke stap die hij verzette, sloeg hij overstag, zoals een
zeilschip bij een hoge zee. Ook wonnen op zijn kin de grijze stoppels het al verreweg
van de zwarte, en was zijn hoed verrafeld. Hij droeg wel schoenen, niet zoals de
Chino en Remigio sandalen, maar zijn leren jas vertoonde jarenlang gebruik, en hij
had holle ogen, die hij dan nog samenkneep wanneer hij in de zon reed. Maar wat
voor een ruiter! Dat zag ik al zodra hij op zijn paard steeg. Zo rap, en met de zwier
waarmee een ander zich in bed smijt. Nog voor wij het laatste huis van Aguas
Calientes achter ons gelaten hadden, wist ik reeds met zekerheid, dat hij even
zeldzaam in zijn rijkunst was als weergaloos in het hinken. Zijn kromme benen
eenmaal om de paardeflanken vastgeklemd, leek hij op een centaur, één met het dier,
waarvan hij ook ongaarne afsteeg. Eten en zelfs slapen deed hij onder het rijden,
evenals zijn sigaretten draaien uit roetachtige tabak. En om zich verder schadeloos
te stellen voor zijn hinderlijk gebrek, had hij een paar revolvers van de grootste soort,
die zwaar op beide heupen in hun holsters hingen.
Juanito had ook niets van de onderdanigheid der beide andere peones. Hij voelde
zich een halve, misschien hele heer, was ergens op een landgoed caporal mayor
geweest, zoveel als opzichter of hoofd van de peones, en er straalde als hij met El
Chino of Remigio sprak, een soort gemoedelijk gezag uit van zijn kop en zijn gebaren.
Wanneer ik toevallig naast hem reed, was hij steeds spraakzaam, enkel op de grond
niet, - 's avonds bij het kamperen. En hij was degene die ook steevast weigerde te
drinken van Remigio's brouwsel, botweg, om zijn eigen kracht
te tarten en te tonen dat de langste tocht voor hem slechts kinderspel betekende. Ook
In document
Albert Helman, Afdaling in de vulkaan · dbnl
(pagina 108-111)