• No results found

schimmig zijn, niet meer dan een herinnering, - aan de Argentijn Antonio

Het was waar, doña Anamaria stond daarbuiten. Maar ook zij werd thans betrokken

binnen dat saamhorigheidsgevoel, op andere wijze, maar beslist niet minder intensief

en duister. Don Salustiano hield van haar; zijn ingehoudenheid, zijn bijna vormelijke

hoffelijkheid bewezen het, meer dan ooit mogelijk was door ondoordachte woorden

of gebaren, door verraderlijke onwillekeurigheid. Zijn zelfbedwang zei mij al

dagenlang genoeg. En Moctezuma... ook hij, op zijn indio-manier. Door haast

onvriendelijk soms, toch voor haar wil het hoofd te buigen - net als nu, hier met zijn

gestrekte been in onze kring geplaatst - liet hij niet raden dat hij enkel voor haar boog

omdat hij eigenlijk haar meester zijn wou? Wonderlijke Yaqui... Maar de Ingeniero

had gelijk gehad. Wat hem aanging, hij moet net als ik heel de dag vervuld geweest

zijn van Antonio, na alles wat hij mij des morgens had verteld, want hij richtte zich

opeens tot Moctezuma: ‘Wat ik zeggen wou, kolonel, die mitrailleur is op een

kleinigheid na gereed. Als ik hier een draaibank had gehad, zoals op onze rancho bij

de suikerfabriek, zou hij al kant en klaar geweest zijn. Maar nu moet ik alles uit de

hand maken.’

‘Kan ik morgen ermee proefschieten?’ vroeg Moctezuma koel.

‘Tja... voorzichtig aan... Wanneer u niet voor zelfmoordcandidaat wilt spelen,

zoals onze Argentijn.’

De ander gaf geen antwoord, maar in zijn plaats sprak don Salustiano: ‘Schei toch

uit met jullie theorie, dat de Argentijn op zelfmoord uit was. Niemand heeft hem zo

goed en van nabij gekend als ik. Antonio was een heilige... wanneer die naam ooit

past voor iemand op een rancho.’

Knikkend gaf de Ingeniero toe: ‘Zeker, zeker; men kan het evengoed zo opvatten.

De heiligen die boete doen in de woestijn, zichzelf kastijden, plegen ook een soort

van trage zelfmoord, om zo snel ze kunnen in de glorie van het hiernamaals te

belanden. En Antonio's Nimfa was, geloof ik, ook zoiets als waarnaar de heiligen

verlangen en waarvan ze dromen. Maar begrijpelijker voor ons, en daarom heel

profaan.’

‘Een heiden en een heilige,’ kwam doña Anamaria er nu tussen, ‘hoe is dat ooit

mogelijk?’

‘Wel niet alledaags, maar het komt toch voor,’ was don Salustiano's mening. ‘Kijk,’

zei hij, terwijl hij recht ging zitten, zoals hij steeds deed als hij iets moeilijks uit wou

leggen, ‘de Argentijn was in mijn ogen een van die heus niet zo schaarse mensen,

die hoewel ze één gestalte hebben, feitelijk twee persoonlijkheden

zijn: een doodgewone, die zijn werk doet, met ons praat en leeft; en een bizondere,

die enkel toekijkt, droomt, onmerkbaar naar elders zwerft en even ongemerkt

terugkomt. Als een tweelingbroer, een dubbelganger van zichzelve, die maar zelden

zichtbaar wordt, behalve voor degeen in wie hij huist...’

‘Bij sommigen een engel en bij anderen een duivel; dat komt voor,’ veronderstelde

doña Anamaria.

‘Noem het hoe je wilt,’ ging don Salustiano voort, ‘maar zou het niet zijn, dat

feitelijk iedereen een tweede Ik heeft, die zijn leven deelt, voortdurend de getuige is

van al ons doen en laten, en ons leidt, - hoewel de meesten het niet weten?’

Doña Anamaria boog voorover. ‘Het is merkwaardig wat je zegt,’ hernam ze, ‘zo

merkwaardig... want je spreekt hiermee iets uit, dat ik altijd heb gevoeld, of eigenlijk

gefantaseerd heb, ach, ik weet het niet, soms lijkt het ook de puurste werkelijkheid.

Het is zo. Nooit heb ik het iemand durven zeggen, want het zou absurd geklonken

hebben. Maar als kind heb ik er aan geloofd, - ik moest wel. Naderhand heb ik er om

gelachen, - maar het blééf. En nu... zou het gewoon zijn? Nu pas durf ik erover

spreken, nu het misschien niets bizonders is...’

Ze dacht een paar minuten na, het hoofd gebogen, met de kin in haar hand gesteund

en vervolgde toen: ‘Neen, het is absurd, en jullie zult lachen. Maar als iedereen toch

van die eigenaardigheden heeft, waarom zou ik de mijne dan verloochenen? Als ik

naga wat het vroegste is dat ik mij kan herinneren, dan zie ik mijzelf als kind van

twee, drie jaar, dat zit te spelen op de grond, - dat speelt met een klein aapje, zijig

zwart en vlossig, niet veel groter dan een klein konijn, maar met een lange krulstaart.

Vrolijk, grappig, altijd even dartel. Altijd was hij bij me. Als ik at, zat hij aan het

andere einde van de tafel en at mee. Wanneer ik slapen ging, dan zette hij zich aan

het voeteneind van mijn bed, en keek mij aan totdat ik insliep. Dan pas sliep hij ook.

Ik ging naar school en hij liep mee. Als ik mijn lessen leerde, zat hij netjes toe te

kijken. Hij was inmiddels wat gegroeid, was minder zijig zwart, maar zijn gezicht

keek bijna menselijk, nog altijd vrolijk, maar soms peinzend. Enkele malen liep hij

weg, en bleef soms dagenlang onzichtbaar. Maar hij kwam terug en aan zijn ruige

haren zag ik, dat hij ver geweest was en van alles meegemaakt had. Dan hield hij

zich stil en koest, totdat ik weer een poos daarna zijn lust tot avonturen aan het

glanzen van zijn ogen merkte, en begreep, dat hij, al deed ik ook nòg zo mijn best

om hem te paaien, weer voor een hele tijd de wijde wereld in zou gaan.

Dat deed dit aapje in het bizonder, toen ik naar de kloosterschool gestuurd werd, na

mijn twaalfde jaar. Daar moest hij heel voorzichtig zijn, dat geen van al die strenge

nonnen hem ooit zag, want dat was wel het laatste wat ze zouden geduld hebben. Ze

zouden hem verontwaardigd weggejaagd, misschien zelfs geslagen en mishandeld

hebben; en mogelijk had ik hem dan nooit meer teruggezien. Ik stond dus duizend

angsten voor hem uit, wanneer hij bij me was, en zond hem dikwijls zelf maar weg,

om elders, waar hij vrijer was, zijn weg te zoeken. Hij was in die tijd gegroeid, - ter

grootte van een hond, en ook ondeugend als een straathond. Maar hij troostte mij,

wanneer hij met me speelde in een heimelijke hoek, of in mijn armen kwam, dat ik

hem wat zou koesteren. Hij was mijn beste kameraad, de volle vier jaar die ik in de

kloosterschool verbleef, en ging ook mee in de vacanties, naar ons oude huis. Met

hem heb ik gedanst van louter vreugde, toen mijn ouders zeiden, dat ik niet meer

naar de nonnen terug hoefde, omdat ik nu al zowat volwassen was, - en ik mij ernstig

moest houden, doen alsof het me speet, om hen te laten denken dat ik werkelijk

volwassen was. Maar met de aap, die nu een grote sterke bosaap vol met loze streken

was geworden, danste en lachte en zong ik, als er niemand bij was. En ik zond hem

weleens uit, om ergens te gaan kijken, waar iets ongewoons aan de hand was, of wat

mijn vriendinnen deden en de werkelijk volwassenen. Een enkele keer ook wel een

jongen achterna, die mijn nieuwsgierigheid gewekt had. Kwam hij van zo'n tocht

terug, dan las ik in zijn ogen af, wat hij gezien had; en de wijze waarop hij mij

aankeek, liet me voelen, of ik mij vergist had, dan wel juist gefantaseerd had in mijn

meisjesdromen.

Later... maar ik ben niet van zins mijn hele leven te vertellen. Jullie kerels zijn me

de biechtvaders wèl... Ik bepaal me dus maar tot de aap, en laat dan maar begrijpen

wie begrijpen kan. Hij kwam nu in zijn mooiste tijd, wat het uiterlijk betreft. Ik dacht

vaak: Wanneer die-of-die hem zien kon, wat zou hij bewonderd worden; maar de

anderen zien hem niet, helaas; zijn schoonheid, zijn aanhankelijkheid en liefde zijn

alleen voor mij. Maar ook zijn treurigheid en zijn verlangen naar de onbestemde

verte, vage donker-geheimzinnige bossen, koele, slapend-gladde vijvers tussen het

gebladerte, waaruit hij drinken kon. Want dikwijls keek hij mij zo smekend aan met

zijn melancholieke grote ogen - triest, ondanks zijn uiterlijke kracht en schoonheid

- dat ik er week van werd. Als hij nu nog wegging, was het zelden meer voor lang.

Hij kroop heel dikwijls in mijn armen, legde

zich gelijk een kind zo zoetjes aan mijn borst. En als hij nu en dan toch uitgelaten

was, dan had zijn vrolijkheid veel weg van spot; met anderen en met zichzelf. Met

mij... Hij was nu werkelijk volwassen, groot gelijk een gitzwart kalf.

Nadat mijn ouders stierven en ik het besluit genomen had naar hier te komen, ging

hij mee. Heel resoluut en vol plezier in het gezonde buitenleven. Hij was zo flink en

sterk geworden, dat zijn overtollige energie hem ertoe dreef, zijn kracht zelfs aan

onnodige dingen te verspillen. Maar op die manier kreeg hij zijn vroegere

ongemotiveerde treurigheid er onder. Hier op de rancho voelde hij zich thuis, en

kwam en ging, zodat ik hem de hele dag vergat en alleen zag wanneer ik hier alleen

zat, of mij, in gedachten aan het werk voor morgen, in mijn slaapvertrek bevond.

Dan ging hij menigmaal weer op de bedrand zitten, keek mij aan, heel stil en vragend,

alsof hij wou zeggen: Waarvoor alles? En wanneer ik hem een tik wou geven, dat

hij weg zou gaan om mij niet met zijn kijken te bedroeven, sprong hij, zo mans-groot

als hij nu was, de andere kant op van het bed, en keek weer, met dezelfde blik, alleen

om mij te kwellen.

Toch was hij mij nu zo dierbaar, zo vertroostend als nog nooit tevoren. In de tijd

toen ik hier ook mijn moeilijkheden had met de regering, de onteigeningen, en ik

bijna niet meer wist wat ik moest doen...’

‘Excuseer,’ onderbrak don Salustiano de vertelster, ietwat schor.

‘Is die aap toen niet een paar keer in de buurt geweest van... eh, de Rancho der

Tien Mysteries? Excuseer de onderbreking.’ Doña Anamaria keek hem aan; een flits

van een seconde slechts, om dadelijk te vervolgen: ‘Waar hij allemaal gezworven

heeft, die tijd, - de hemel mag het weten. Maar hij is steeds, hoewel het hier niet zo

plezierig was, teruggekomen; zijn bekommerde gezicht - een echte apesnoet, maar

met iets menselijks - vertrokken tot een grijns die hoop moest geven en vertrouwen

in de toekomst. Arm beest, dacht ik dan, wat komt er van jou terecht wanneer het

hier misloopt? Zal een ander ooit dàt voor je kunnen zijn wat ik voor jou en jij voor

mij bent? Zal een derde je zelfs kunnen zien? Wij moeten het samen zien te houden,

tot elke prijs, tot elke. Zo heb ik toch uit zijn kijken kracht geput. De vele twijfels

die mij toen vervulden en onrustig maakten, heeft hij door de onophoudelijke vragen

van zijn ogen, door zijn menselijk grimas, misschien ook door de caricatuur die hij

soms van mijzelf vertoonde, een voor een tot helderheid gebracht, ofwel mij de

beslissing der omstandigheden doen aanvaarden. Het is van hem dat ik gelatenheid

geleerd heb en geduld.

Ik zag hoe in de loop der jaren rimpels kwamen langs zijn mond en bij zijn ogen.

Hij verloor zijn sierlijkheid, werd lomer en bedachtzaam. In zijn pels begonnen grijze

haartjes, in zijn handen aarzeling en in zijn blikken een verlorenheid van doel te

komen, die de onherroepelijke ouderdom betekenen. Maar hij was al zó lang bij me,

dat het mij niet meer verschrikt heeft, toen ik het bemerkte. Zo lang ik leef, zal hij

er ook nog zijn, die aap. En daarna... met mij sterven, denk ik.’

Ze zweeg, en uit de stilte die hierna bleef duren, kon ze weten dat wij haar begrepen

hadden. Ofschoon tenslotte Moctezuma zei: ‘Het is waar, dat sommigen de dingen

kunnen zien, die anderen verborgen blijven. Mensen met de helm geboren; tweelingen,

of wie geslapen heeft in de verboden grotten. Maar ik wed, dat als ik lang genoeg

hier was, ik op de duur die aap ook zien zou.’

‘Denk je?’ vroeg doña Anamaria met het mysterieuze vleugje van een glimlach.

‘Denk je dat je iets kunt zien, dat nooit bestaan heeft? Want natuurlijk heb ik nooit

een aap gehad. Ik had alleen het gevoel er een te hebben, en nog steeds. Een oude

aap, die me soms aankijkt, grijnst alsof hij zeggen wil: Wat gaan de jaren snel; en

wat een moeite en verdriet om slechts tot hier, vandaag, te komen. Dat is alles.’

Don Salustiano sprak: ‘Ik wil niet achterblijven als je van je jeugd vertelt en dit

soort dingen. Zelf weet ik er weinig van, of er iets in of om mij is van dergelijke

wezens. Maar ik weet het wel van anderen. Ik heb een man gekend, gezien... Een

zonderling geval, dat mij voorgoed geleerd heeft, hoe verdeeld een mens kan zijn,

en feitelijk twee. Ik was een jaar of twaalf, ging niet naar een kloosterschool, maar

naar het lekenschooltje van een kleine stad. We hebben er niet veel geleerd, maar

wel de tijd benut om overal te zwerven, onze neus te steken in elk ding dat ons niet

aanging, rond te snuffelen, in te sluipen op het erf van anderen en door te dringen in

de tuinen die met opzet afgesloten waren. Jullie weten, dat het juist de leeftijd der

nieuwsgierigheid is; je hebt een vaag besef dat er een menigte van dingen in de wereld

zijn, die je niet kent, - en wilt ze allemaal in één keer gaan ontdekken. Een verterende

bemoeizucht drijft je voort, omdat je overal geheimen, raadsels en verborgenheden

vermoedt, die de ouderen met opzet voor je bedekt houden, en die je achterhalen

wilt, het koste wat het kost. Tenminste ik was zo'n jongen, en mijn vriendjes van die

leeftijd waren evenzo.

Een keer dan, had ik in ons stadje een man ontdekt, die altijd in een zwarte